| |
XX. Twee jaren later.
Kort vóór het begin van de Septemberfeesten te Brussel, nauwelijks twee jaren na hetgeen we in het vorige hoofdstuk verteld hebben, wandelde een keurig gekleede groom, met eene sigaar in den mond, door een der onaanzienlijkste wijken van België's hoofdstad, terwijl hij met minachtende blikken rechts en links de wo- | |
| |
ningen bekeek en, naar het scheen, eene studie maakte van de huisnommers.
De knecht met zijn zwarte, gerimpelde, diepdenkende kaplaarzen, zijn nauwsluitende, witte broek, met den zwarten, dichtgeknoopten rok, den zwarten hoed, en de zwarte kokarde, met een kleinen wipneus en een paar breede lippen, tusschen welke de sigaar even minachtend als de neus naar boven wipte, en zijn kleine, dicht bij elkaar staande, domme oogen, was klaarblijkelijk een vreemdeling in de stad, en bovendien niet voor zijn pleizier wandelende in deze afgelegen en geringe buurt. Want, telkens als hij den mond opende om eene rookwolk uit te blazen, liet hij ook een zacht gebrom hooren, en telkens als de punten van de diepdenkende laarzen door eene modderplas bezoedeld werden, stiet hij een vloek uit, - die een zeer bepaald plat Amsterdamsch karakter had.
Tot groot verdriet ook van dezen, onzen landsman, stonden er soms niet minder dan drie nommers op een huis, één rood, één zwart, één doorgehaald, alle echter zeer uiteenloopend, zoodat de kleine hoeveelheid hersens onder de zwarte kokarde geborgen, geheel in de war raakten en hij eindelijk besluiteloos bleef staan en zich alleen vermaakte met de voorbijgaande vrouwen te monsteren, zonder aan het doel zijner reis te denken.
Toen hij echter door het slaan van eene naburige klok er aan herinnerd werd, trad hij in een nabijzijnd estaminet, nam plaats, ledigde op zijn gemak een glas bier, en zijn zakdoek uit den hoed en uit den zakdoek een brief te voorschijn halende, vroeg hij de bedienende dame, of zij hem wijzen konde, waar hij het schrijven brengen moest.
Nog een paar huizen verder, rechts; daar woonde de heer, dien hij zocht.
‘Is het een uwer vrienden?’ vroeg de vrouw; ‘hij is, geloof ik, te huis; ik zag hem straks in die richting voorbijgaan.’
‘Een mijner vrienden?’ hernam de knecht; ‘dank je wel! Het is zeker de een of andere arme drommel, dien mijn heer protegeert,’ en hij bekeek den brief en keerde hem om, op verachtelijke wijze, alsof die zijn vingers onteerde. Na een half uurtje gezeten te hebben, ten einde de vrouw, met wie hij gesproken had, te overtuigen, dat hij een veel te groot heer was om zich te haasten, stak de knecht weder een sigaar in den mond en slenterde met den brief in de hand verder de straat op.
Het huis, dat men hem aangewezen had, was een smal, hoog gebouw, van vijf verdiepingen, waarvan elke door aan elkaar geheel vreemde bewoners bezet was. De huiseigenaar zelf, een dikke kruidenier, met een papieren zak, bij wijze van pet, op het hoofd, woonde beneden en stond in de deur, toen de minachtende knecht op eene minachtende wijze naderde, en hem den brief toestak met de woorden:
| |
| |
‘Hier! een brief; - ik moet dadelijk antwoord hebben.’
De kruidenier bleef met de beide handen in de broekzakken staan, bekeek den brief, welken de andere hem onder den neus duwde, heel kalm en zeide toen zonder zich te verroeren:
‘Dáár! door de porte cochère, - over de plaats! Aucinquième!’
De voorname knecht liet weder een vloek hooren en de diepdenkende laarzen, die volstrekt niet begrepen wat ‘au cinquième’ zeggen wilde, kraakten over de vuile plaats, en bleven voor eene open deur staan, waar een ellendige trap naar boven leidde.
Bij de eerste verdieping aangekomen, waar een verschoten groen schelkoord hing, bleven de laarzen weder staan, en een smerig oud wijf, bezig met het portaal te schrobben, legde aan de verontwaardigde laarzen uit, dat zij zich de moeite moesten geven heel naar boven te klimmen, ten einde den brief te overhandigen, als ze niet liever het schrijven in handen wilden stellen van den portier, die hem aan den heer, voor wien hij bestemd was, zou overgeven als die uitging, of te huis kwam.
Er was niets aan te doen. De knecht en de laarzen klommen vloekende en krakende naar boven, naar de vijfde verdieping, en tikten dáár op eene gebiedende wijze aan eene deur, waarop een kaartje vastgespijkerd was met denzelfden naam er op, als op den brief.
Zelfs eer men van binnen kon antwoorden, draaide de knecht den knop om en trad in de kamer, op hetzelfde oogenblik dat een jongmensch in een linnen kiel hem te gemoet trad. Het was iemand, met een zwaren baard en knevel, met het penseel nog in de eene en den schilderstok nog in de andere hand, waarmede hij van achter den ezel was opgestaan.
‘Een brief voor - voor mijnheer Wilders,’ zei de minachtende knecht, met den hoed op het hoofd en de sigaar nog tusschen de lippen. ‘Daar moet ik antwoord op hebben.’
‘Best,’ zei Wilders, half nieuwsgierig den brief, met een groot wapen bezegeld, bekijkende, half vermaakt den minachtenden knecht aanstarende. Daarop brak hij het briefje open, las de paar regels die er in stonden, met eenigen schijn van verbazing en zeide:
‘Zeg uw meester, dat ik den heelen morgen te huis ben en hem met genoegen zal afwachten.’
‘Hier!’ zei de knecht heel verbaasd den rook uitblazende.
‘Hier,’ zei Wilders heel bedaard, - ‘ten minste als uw meester de heef Sepia is. Wacht! ik zal hem een woordje schrijven.’
Dat was in weinige oogenblikken geschied en de diepdenkende laarzen brachten den minachtenden knecht naar beneden, terwijl Wilders weder alleen bleef.
Hij nam het briefje van Sepia nog eens ter hand; het luidde:
| |
| |
‘Amice!
Ik ben op weg naar Parijs met mijne vrouw, en wenschte niet door deze stad te gaan zonder u te hebben gezien. Ik zou zeggen, kom bij mij, maar we kunnen vrijer met elkaar praten zonder het bijzijn mijner vrouw. Wanneer kan ik u vinden?
Hôtel Bellevue.
tt.
Sepia.’
Wilders wierp het briefje op tafel en ging verdiept in allerlei gedachten zitten. Hij had in die twee jaren niets meer van Sepia gehoord; - diens komst wekte vele herinneringen bij hem op; - welke verandering was er niet in zijn lot voorgevallen, sedert dien tijd; welke veranderingen misschien ook niet met anderen, - met Elise, met de Bloks, - wie toch was Sepia's vrouw geworden? Toch niet Ida, naar hij hoopte! Hoe was alles te Pumpenheim afgeloopen? Het heele leven dáár en al wat hij er ondervonden had; en later, - trad hem op eens voor den geest en hield hem zoo druk bezig, dat hij nog na verloop van anderhalf uur op dezelfde plaats in gepeins verdiept zat, toen de minachtende knecht weder eventjes aantikte, ‘den heer Sepia’ aankondigde en weder verdween.
Sepia zelf, die nu binnentrad, was blijkbaar buiten adem van het klimmen. Hij veegde zich het voorhoofd af met een geparfumeerden zakdoek, stak Wilders een paar vingers van een keurig geganteerde hand toe en smeet zich toen op de kale canapé om uit te rusten.
‘Laat me een oogenblik uitblazen,’ zeide hij, ‘eer we praten! Ik ben uitgeput!’ Wilders keek hem met een halven glimlach aan. Hij was keurig en kostbaar gekleed en poseerde, blijkbaar met veel satisfactie, terwijl zijn vriend hem opnam.
‘Mijn hemel!’ steunde Sepia, in de kamer rondziende, ‘wat een hok! Hoe houdt ge het hier uit? Dat had ik niet verwacht!’
‘Als ge vroeger naar mij gevraagd hadt, zoudt ge waarschijnlijk vernomen hebben, hoe het mij gegaan was,’ luidde het antwoord.
‘Dat is waar; - ik moet schuld bekennen,’ hernam Sepia, op de meest aanvallig nederbuigende wijze. ‘Maar, op mijn woord, ik heb het in de laatste paar jaren razend druk gehad! Ge begrijpt niet hoe druk! Ik kom nu pas tot rust - en zie, het is een blijk mijner onverminderde belangstelling, niet waar? - dat ik nu, - zoo wezenlijk in de vlucht - niet door Brussel wilde gaan, zonder iets van u te vernemen. Hoe is het u gegaan? Ik brand van ongeduld om dat te hooren!’ - en zonder op antwoord te wachten, ging hij voort met te vertellen hoe het hemzelven gegaan was.
| |
| |
‘Wij hebben van elkaar niets gehoord,’ zeide hij, ‘sedert ge zoo onverwacht Pumpenheim verliet. Gij waart al een dag of acht weg eer wij er iets van vernamen, - en om de. waarheid te zeggen, ge hadt u zoo - neem het me niet kwalijk, - zoo gecompromitteerd vóór uw vertrek, dat ge zelfs heel vergeten waart in onzen kring, vóór wij wisten dat ge de stad verlaten hadt. De Bloks zijn er nog eene week of zes gebleven en toen zijn zij weder naar Amsterdam vertrokken. Frans had er een aardig duitje aan de roulette-tafel laten glippen - en zij waren blijde weder naar huis te gaan. Mevrouw, dat weet ge, die altijd een beetje sentimentaliseerde, wilde u niet eens hooren noemen; - zij had eene illusie verloren, zeide zij, toen gij u zoo - nu, zoo mal gedragen hadt, en Frans spaarde haar niet op dat punt. Hij lachte haar altijd uit over haar vorigen gunsteling, tot uw naam in den familiekring verboden werd. Wat Ida zelve aangaat -’
‘Zij is toch niet mevrouw Sepia geworden?’ vroeg onwillekeurig Wilders.
‘Neen! neen!’ hernam de andere met een nijdigen glimlach. ‘Ik wil wel bekennen, dat zij het had kunnen worden. Ik vond haar mooi, - en zij zou toen eene goede partij voor mij geweest zijn. Ik moet echter zeggen,’ ging hij voort, met de meest bekoorlijke nederigheid, ‘dat ik bij haar niet zoo gelukkig geweest ben als bij andere vrouwen. Zij begreep mij niet, waarde vriend; - ik was pas een “opkomend genie,” gelijk men zegt, toen. Zij voorzag niet welke carrière mij wachtte, - en - met één woord, - zij heeft haar eigen geluk met voeten getrapt en geweigerd mijn vrouw te worden. - Maar gij kijkt me ongeloovig aan? 't Is waar! Ge weet niet hoe het me gegaan is! Ik zal mogelijk eenigszins pedant schijnen in uwe oogen?’
Wilders kon niet nalaten te glimlachen; maar hij stak eene sigaar op en zei niets, terwijl de andere voortging.
‘Nu, - nadat de Bloks vertrokken waren, - het spreekt vanzelf dat wij elkaar in de laatste dagen niet veel zagen, toen ik door mejuffrouw Ida bedankt was, - beef ik te Pumpenheim, om de bestellingen, die ik voor het hof had, af te maken, - en om mijn connexiën door de gravin uit te breiden. Ik maakte ook haar portret af, dat gij zoo in den steek hadt gelaten, en had den bon sens zoodra ik haar begon te vervelen, haar dat volstrekt niet kwalijk te nemen, maar gebruik van haar te maken om mijzelven te pousseeren. Ik werd door haar toedoen (ge weet nog dat zij au mieux was met den erfhertog) tot Hofmaler benoemd, kreeg het commandeurskruis, dat ik nog draag,’ en hij wees op zijn knoopsgat, ‘en werd belast, toen de gravin mij uit Pumpenheim wilde weg hebben, met eene zending naar Hamburg, om dáár eenige oude schilderijen voor den vorst op te koopen. Ik maakte van die gelegenheid gebruik, veroverde het hart van een rijke koopmansdochter
| |
| |
dáár, - en reis nu, - ik, de vroegere arme drommel, dien niemand kende te Amsterdam, - als de heer Hofrath Von Sepia met mijne vrouw en onze dienstboden naar Parijs, waar wij den winter zullen doorbrengen, als we niet de familie mijner vrouw verder ontvluchten moeten; - menschen, onder ons gezegd, heel uit den burgerstand met wie ik langzamerhand breken moet, - maar het voorzichtig moet aanleggen, omdat mijn vrouw haar geld nog niet in handen heeft.’
‘En is uwe vrouw dat met u eens?’ vroeg Wilders.
‘Met mij eens? natuurlijk! Zij heeft niet alleen geld, maar ook verstand! Zij wil ook in de wereld vooruit! Ba! Dat is ook niet moeilijk! In 't voorjaar gaan we weer naar Pumpenheim; - mijne vrouw wil absoluut baronesse zijn. Zij zal het worden. Met geld, vriend, kan men alles!’
‘Maar uwe kunst,’ zei Wilders, ‘hoe staat het daarmede? Schildert ge nog - of -’
‘O, natuurlijk schilder ik nog - tusschenbeide,’ hernam Sepia. ‘Ik maak hier en daar, als men mij veel bidt en smeekt, voor razend veel geld het portret van het een of ander groot personage, - of laat wat van den prijs vallen om nog een lintje te krijgen: - ik heb er al drie zooals gij ziet! Maar-,’ riep hij, op zijn horloge ziende, ‘het wordt laat! Kijk, ik heb zitten babbelen en mijne vrouw wacht op het rijtuig. Wij hebben samen nog een paar bezoeken te brengen voor het diner; - ga met mij mede en vertel mij onderweg uwe lotgevallen!’
‘Ik kan niet mede; - ik heb geen tijd,’ hernam Wilders; ‘ik heb ook lotgevallen te vertellen. Vóór het diner, zooals gij het noemt, moet ik nog twee teekenlessen gaan geven.’
‘Hoe! - teekenlessen? Is het zoover gekomen? O,’ zei Sepia, het hoofd schuddende, ‘ik was altijd bang dat gij als schilder geen carrière zoudt maken!’
Wilders richtte zich trotsch op.
‘Hoor eens, Sepia,’ zeide hij, ‘gij en ik hebben niet dezelfde begrippen omtrent hetgeen men onder carrière maken verstaat. Dat heb ik al vroeger gedacht; heden ben ik tot zekerheid omtrent dat punt gekomen. Ik werk om kunstenaar te worden; - gij om uwe eerzucht te bevredigen. Wij verstaan elkaar niet meer!’
‘Op mijn woord,’ hernam de andere met de meest ongedwongen oprechtheid, ‘ik geloof dat ge gelijk hebt. Uw en mijn levensbeschouwingen zijn zeer uiteenloopend! Maar vertel me toch hoe het u gegaan is. Ik heb precies nog een kwartiertje den tijd.’
‘'t Is me goed gegaan, - best!’ hernam Wilders.
‘Wees niet zoo raadselachtig,’ riep Sepia. ‘Ge leeft hier in een erbarmelijk hok, in een ellendig gedeelte der stad, - ba! Ik walg nog als ik er aan denk wat ik doorstaan moet, eer ik weder uit dit nest in de bewoonde wereld kom! - ge geeft les, waarschijnlijk voor den kost?’
| |
| |
‘Juist! voor den kost,’ zei Wilders. ‘Het was het eenige dat me overbleef. Ik kon niet anders. Toen ik nu - na hetgeen te Pumpenheim voorgevallen was, standvastig weigerde om naar huis te komen en pannenbakker te worden, werd mijn vader opgestookt om mijn jaargeld in te houden. Als ik kunstenaar wilde worden, schreef hij, moest ik maar zelf zien aan den kost te komen; hij wilde zijn geld niet meer geven om een Saltimbanque in de familie groot te brengen. De heer Blok, naar ik vernam, gaf hem dat krachtig middel aan de hand! - Ik hield vol en mijn vader hield woord. Hij brak zelfs alle briefwisseling met mij af. Ik kreeg van tijd tot tijd berichten omtrent hem van de oude huishoudster. Hij is nog welvarende en vroeg in het begin niet eens naar mij. Wij zijn nu in zoover verzoend, dat ik hem zelven tusschenbeide mag schrijven; - maar wij houden beiden vol, - dat is het eenige verdriet van mijn leven, - hij, dat ik niet meer schilderen zal, - ik, dat ik niet daarmede uitscheiden wil. Als ik een kunstenaar ben geworden,’ ging de jongen met eene eenigszins bevende stem voort, ‘vlieg ik naar hem toe; - hij zal me dan in genade opnemen; - ik ben trotsch genoeg geweest onlangs eene kleine geldelijke ondersteuning, die hij mij weder liet aanbieden, te weigeren. Hij moet overtuigd wezen, dat ik niet alleen onafhankelijk zijn wil, maar het ook wezen kan.’
Sepia haalde de schouders op, en trok de handschoenen aan, terwijl hij zeide:
‘Eene wonderlijke soort van onafhankelijkheid! Om den kost met les geven te verdienen, terwijl het u wellicht één enkel woord zou kosten, om als gentleman te leven!’
Wilders lachte.
‘Mijn beste vriend,’ zeide hij, ‘ik wil geene vergelijking maken tusschen ons beiden; maar vergeet niet, dat ik niet minder fatsoenlijk man ben dan vroeger! Ge hebt van gentleman gesproken! Weet ge wat dat is? Zie, - ik heb vele dwaasheden begaan; - ik heb een tijdlang in ontberingen en nood geleefd en gelegenheid gehad daarover na te denken; - ik had vroeger moeten begrijpen,’ - en hij slikte iets naar beneden, - ‘dat ik Elise niet waard was, - dat zij mijne vrouw niet kon worden; - ik had voor mijne kunst alleen moeten leven en werken in plaats van in weelde en verkwisting rond te slenteren, tot mijn vader het geduld verloor. Maar, geloof me, ik heb niets gedaan waarover ik me ooit behoef te schamen; - ik begin er zelfs trotsch op te worden, dat ik mijn eigen kost verdien; - ik draag er roem op, dat ik mijn tijd onverdeeld aan mijne kunst kan wijden - ik lees veel, ik ben veel alleen en denk veel; - ik voel, ik weet, dat ik als kunstenaar vooruitga; - ben ik zóó zeer te beklagen als gij meent?’
Sepia ontweek deze voor hem zoo lastige vraag door zijn lor- | |
| |
gnon in het oog te knijpen en naar den ezel te gaan, waarop Wilders' schilderij stond.
Eene enkele figuur, - een jongeling, in peinzende houding, met hamer en beitel staande vóór een ruw blok marmer, waarop slechts enkele lijnen en trekken aangegeven waren. Maar boven zijn hoofd zweefde de Kunst, met brandende fakkel, waarvan de stralen op zijn breed voorhoofd vielen, - terwijl de Godin in de verte wees op de heerlijke verschijning van het beeld, dat nog in het ruwe blok stak.
‘Daar moet menig blok in de wereld stuk geslagen worden, eer het beeld klaar komt,’ zei Wilders zachtjes, ‘en menige beitel moet verstompen en menige hamer breken, eer men als kunstenaar, in welk vak ook, tot iets komt; - maar als wij voelen, dat de lichtstraal slechts tusschenbeide op ons valt, dan moeten we moed houden; - eindelijk zal het werk gelukken, en inmiddels is men zelf gelukkig door het vaste streven en de versterkende inspanning.’
‘Adieu!’ zei Sepia, op zijn horloge ziende; ‘adieu! Mijn hemel! wat is het laat geworden! Ik schrijf u nog uit Parijs - adieu!’
Hij stoof de trappen af, klom in het rijtuig, vloog weg en vertelde met een medelijdend schouderophalen aan zijne vrouw, terwijl hij haar in den wagen hielp, dat hij wezenlijk vreesde, ‘dat die arme Wilders stapelgek was geworden!’
De diepdenkende laarzen, die bij het portier stonden, hoorden dit met welgevallen aan en klommen minachtend achter op het rijtuig, dat met mijnheer en mevrouw Sepia voortrolde.
|
|