| |
| |
| |
XIX. Uit zuivere menschenliefde.
Toen de oude heer Blok den morgen na het feest van zijne vrouw vernam welke praatjes omtrent Wilders in omloop waren, en hoe ontegenzeglijk waar ze schenen, ontbrandde hij in deugdzame verontwaardiging, en besloot hij den vader van den jongen dadelijk bekend te maken met het onwaardig gedrag van zijn stamhouder.
Vooraf echter stond zijne vrouw er op, dat hij Wilders opzoeken zou en hem het ongepaste van zijne handelwijze onder het oog brengen. De goede dame zelve wilde hem liefst niet zien; - neen, - waartoe zou dat ook dienen? Vrijuit met hem spreken durfde en kon zij niet; - dat was de taak van een man. En de heer Blok, die eerst niet veel zin in de boodschap had, drukte den hoed vast, in de oogen en verzekerde zijne vrouw, dat hij als ‘man’ den jongen de les zou lezen! Wel! hij zou hem laten zien, dat hij niet bang voor hem was! En zijn rotting met veel klem in de hand vastgrijpende, vertrok hij, gevolgd door een gegrijns van zijn beminnelijken zoon, die, met een tandenstoker spelende, een stomme toehoorder was geweest van het gesprek, tusschen zijne ouders gevoerd.
De heer Blok was hoegenaamd geen kwaad man. Integendeel, hij was een ouderwetsche, eerlijke handelaar, wiens leus, zijn geheele leven lang, geweest was ‘een man een man, een woord een woord’ - en ten dezen opzichte was hij ook altijd een ‘man’ gebleven. Zijn crediet was op de beurs en elders, vooral daar zijn middelen ruim waren, onbegrensd, en tengevolge van dien, stond hij in hoog aanzien, en hield zich natuurlijk voor een voortreffelijk mensch. Hij had ook inderdaad weinige ondeugden, - evenals hij ook weinige groote deugden bezat. Hij was eerder een mensch van negatieven dan van positieven aard, en om kort te gaan, hij kon zich eerder beroemen op het gemis van groote gebreken dan op het bezit van uitstekende hoedanigheden. Zoo, bijvoorbeeld, bezat hij niet meer verbeelding dan een lantarenpaal, zag niet veel verder dan zijn eigen neus, en vergeleek alles, zooals de meeste bekrompen menschen doen, - met zichzelven. Zijn denkbeelden, vooral omtrent opvoeding, waren heel eigenaardig, en hij was zoodanig van de deugdelijkheid er van overtuigd, dat het geen wonder is, dat hij zeer tegen Wilders ingenomen was. De mensch, zeide hij namelijk, was in zijne jeugd gelijk aan een stuk week ijzer. Een wijze smid kon er uit kloppen wat hij wilde, en werd de mensch in zijne kindsheid niet tot iets bruikbaars bewerkt, dan lag de schuld aan diegenen, die verzuimd hadden het ijzer, zoolang het heet was, te smeden. Indien dus de vader van Wilders bij den
| |
| |
jongen bijtijds die malligheden er uitgeranseld had, dan zou de bengel nooit er van gedroomd hebben zich tot een Saltimbanque of zoo iets te maken; het was nu wellicht te laat de zaak te herstellen; maar hij zou, om den wille van zijn ouden vriend, nog ééne proef nemen, - en met dit voornemen in zijn eerlijk maar zeer beperkt brein, ging hij Wilders opzoeken.
Mijnheer was niet te huis. Hij was in de laatste dagen slechts voor korte oogenblikken dáár geweest; hij was bij den heer Maulwurf, en daarheen richtte nu de heer Blok zijne schreden.
Wilders ontving hem in de voorkamer. De jongen was bleek, gejaagd en opgewonden, en vertelde den heer Blok, dat hij slechts één oogenblikje den tijd had; want dat Maulwurf, die nu iets beterende was, sliep, en dat zijne nicht zich ook uitgeput op haar bed had geworpen, ten einde een uurtje te rusten, eer zij hem afloste. Eene vriendin, aan wie zij geschreven had, was niet gekomen. De zieke wilde zich door geen vreemde laten bedienen. Wilders moest dadelijk weer bij hem gaan.
Het korte gesprek dat daarop volgde behoeven we niet uitvoerig te beschrijven. Zoodra de heer Blok Wilders zijn leefwijze begon te verwijten en niet onduidelijk eenige toespelingen maakte, die allesbehalve vleiend waren voor Elise, viel Wilders hem driftig in de rede, verklaarde kortaf dat hij iedereen, die het waagde iets tot haar nadeel te zeggen, tot verantwoording zou roepen, en gaf bovendien den heer Blok niet onduidelijk te kennen, dat hij diens inmenging in zijn zaken als een indringen beschouwde, waaraan hij zich niet wilde onderwerpen, vooral sedert mevrouw Blok en Ida, van wie hij iets anders verwacht had, Elise in haar ongeluk geheel schenen verlaten te hebben. De heer Blok verklaarde hierop, dat zijne vrouw en dochter zich onmogelijk verder met die - die chanteuse konden inlaten, - en dat, wat hem betrof, hij zich ook niet verder met Wilders zou ophouden, - en kreeg tot antwoord een stijve buiging van den opgewonden jongen, met de bepaalde verzekering, dat hem niets aangenamer zou zijn dan dat de heer Blok bij zijn besluit bleef.
Een half uurtje later zat deze weer thuis, bij zijne vrouw, achter den lessenaar, waar hij een langen brief opstelde aan den vader van Wilders.
Hij gaf den ouden man, met het meeste leedwezen, te kennen, dat hij zich genoopt gevoelde door het gedrag van diens zoon, hem zeer bedroevende tijdingen mede te deelen, - waarop eene uitlegging volgde, - volgens zijne zienswijze, - van de verhouding, waarin Elise en Wilders tot elkaar stonden. Daarna smeekte hij zijn ouden vriend, in 's hemelsnaam, dadelijk door te tasten en een einde aan de bedroevende zaak te maken, door zijn zoon dadelijk terug te roepen. Hij moest er op staan, dat de jongen terstond naar huis kwam, dat hij het een of ander fatsoenlijk beroep aanpakte, en
| |
| |
tegelijk aan de schandelijke liefdeshistorie en aan het dwepen van den jongen voor wat hij kunst noemde, paal en perk te stellen. Want, in de eerste plaats was het gekheid voor een jongmensch van fatsoenlijken stand een schilder te willen worden, en ten tweede, was hij overtuigd dat Wilders wellicht wat talent, maar zeker geen genie had. Dit had hem diens vriend Sepia verzekerd, - een beroemde kunstschilder, pas door den vorst gedecoreerd, die wel op de hoogte was en zelf eens een schitterende carrière zou maken; ja, als Wilders maar half zooveel talent had als Sepia, zou hij zeggen: ga voort! Nu was het gekheid! En de vader moest, tot het geliefkoosd stelsel van den heer Blok overgaande, het ijzer smeden terwijl het heet was, en zijn zoon iets degelijks (onderschrapt) aan de hand doen.
De week was nog niet ten einde toen Wilders, ten gevolge van dit schrijven, een brief van zijn vader ontving, waarbij de oud-soldaat hem kortaf het bevel zond, oogenblikkelijk zijn boeltje te pakken en naar huis te komen, daar zijn vader onderricht was van zijne schandelijke levenswijze en er een einde aan wilde maken, en hem, als hij dadelijk naar huis keerde, niet alleen vergiffenis zou schenken, maar hem ook een aandeel zou koopen in de groote pannenbakkerij in de buurt, waar hij als eerlijk man verder leven en sterven kon. Het sprak vanzelf, dat tot voorwaarde gesteld werd, dat hij dadelijk alle betrekking tot de actrice, met wie hij zich nu ophield, afbreken moest.
Het antwoord van den armen jongen was zooals men verwachten kon. Hij wilde geen pannenbakker worden, en moest, dit gevoelde hij, kunstenaar blijven, of liever, nog worden. Hij loochende, met verachting, alles wat strekken kon om een smet op Elise's naam te werpen; - maar bekende, dat hij haar beminde en niets liever wenschte dan haar tot zijne vrouw te maken, - en eindigde met eene bepaalde weigering om haar en haar oom in hun nood te verlaten.
‘Gekheid!’ schreef de heer Blok aan den radeloozen vader; ‘tast maar door, en de jongen moet gehoorzamen!’ En de oude krijgsman, te zwak van lichaam om zelf over te komen, tastte ook door.
Hij herhaalde nog éénmaal zijn bevel, dat zijn zoon pannenbakker zou worden en van Elise afzien; - wilde de jongen niet gehoorzamen, dan zou zijn vader hem verder zonder eenige geldelijke ondersteuning laten; hij zou dan spoedig ondervinden dat de chanteuse hem in den steek zou laten, en kon dan, zoodra hij berouw gevoelde en gereed was zich aan den wil van zijn vader te onderwerpen, naar huis komen en verder dáár blijven.
Wilders had dezen brief pas ontvangen en zat nog op zijne kamer met de handen letterlijk in het haar, toen hem een tweede epistel ter hand gesteld werd, dat hem haast nog meer ontroerde dan het schrijven van zijn vader. Het was een brief
van Elise.
| |
| |
‘Waarde heer Wilders!
Het oogenblik is eindelijk gekomen, waarop het noodig is, dat wij open en onbewimpeld tot elkaar spreken. Het is ten minste mijn plicht om uwentwil (en ook om mijnentwil) niet langer den dwang te laten bestaan, die tusschen ons heerscht, - en een einde te maken aan onze wederzijdsche ongelukkige positie.
Ik neem de pen op met bevende vingers, om dit te beproeven. Ik moet, hoe pijnlijk de taak ook voor mij zij, het ijs breken. Ik doe dat te eerder, omdat... ik en mijn oom u zeer veel verschuldigd zijn, - en omdat langer zwijgen van mijn kant onverantwoordelijk zou zijn.
Vergeef me dan, waarde vriend, als er iets mocht zijn in mijn schrijven, dat u grieft; - maar spreken moet ik!
Na onze eerste samenkomst aan het ziekbed van mijn oom - ik moet u herinneren aan hetgeen toen gebeurd is, al is het slechts met een enkel woord, - hebt gij mij te kennen gegeven, dat gij de - hoe zal ik zeggen? - nu dan, dat gij de ingenomenheid met mij, vroeger gekoesterd, nog gevoeldet, - dat dezelfde wenschen bij u bestonden, - dat.... gij de vervulling dier wenschen tot uw levensdoel wildet stellen; - maar, - en de hemel weet, hoe dankbaar ik was en ben voor uwe kieschheid, - dat gij in den treurigen toestand, waarin mijn oom zich bevond, u bepalen zoudt tot het verleenen van de hulp, welke hij en ik niet missen konden, - dat gij niet anders wildet beschouwd worden dan als een belanglooze en belangstellende vriend, - en dat ik van u niets ondervinden, niets merken zoude, dan hetgeen men van een broederlijken vriend mocht verwachten.
En - waardste heer Wilders, - gij hebt woord gehouden. Hoe diep ik getroffen ben door al uw weldaden, zal ik u niet zeggen; - ik wil echter trachten ze, zoover in mijne macht ligt, niet met ondank te beloonen. Ik ben verplicht, nu de toestand van mijn ongelukkigen oom, dien ik nooit had moeten verlaten, in zoover verbeterd is, dat ik hem verder alleen helpen kan, u te ontslaan van de groote opofferingen, die gij u om zijnentwil, - en mijnentwil dan ook! hebt willen getroosten.
Hij mag en kan veilig nu het grootste gedeelte van den dag alleen blijven, - of overgelaten worden aan de zorg van onze dienstmeid. Ik ben nu in de gelegenheid weder te werken, volgens mijn plicht, voor hem en voor mij. Het heeft mij een zwaren strijd gekost den eenmaal verlaten weg weder in te slaan; - maar er bleef mij geen andere keuze - na al wat gebeurd is, - over. Ik heb dan heden weder een engagement aangenomen voor dit seizoen bij de opera alhier. Ik moet weder de oude baan betreden. Er blijft me niets anders over. Ik heb afstand gedaan van de bescheidene, maar wellicht onredelijke wenschen, die ik
| |
| |
vroeger koesterde. Ik moet me er aan onderwerpen om weder op het tooneel op te treden en het bittere brood te eten, dat dáár de middelmatigheid toegesmeten wordt. Ik heb alles rijpelijk overwogen en kan geen anderen uitweg vinden. Ik moet dankbaar zijn, dat mijn eerste poging gelukt is! Ik doe mijn best dat te worden.
En van u, waarde vriend, wacht ik gesterkt te worden! Ik moet u dringend verzoeken, dat gij mijne taak - niet verzwaart.
Ik heb haast den moed niet; maar ik moet, met een bloedend hart, u ronduit een verzoek doen, - het laatste wellicht, dat ik tot u richten zal, - en dat verzoek is. - dat gij ons, mijn oom en mij, nu verlaat, om den wille van ons allen!
Gij en ik moeten beiden wat meer opofferen, dan wij reeds gedaan hebben. Gij zijt verplicht alle plannen voor de toekomst, waarin ik betrokken ben, te laten varen; - ik moet den omgang van een vriend missen, dien ik als zoodanig hooger dan iemand ter wereld waardeer, dien ik nooit in eene andere betrekking zou mogen, - och, het moet er uit! - zou willen zien!
Zie, - als gij wist, hoe mijn hart bloedde, terwijl ik deze woorden des afscheids aan u opstel, zoudt gij medelijden met mij gevoelen! Maar ik mag ze niet terugnemen. Ze blijven onherroepelijk. Overtuig u van de noodzakelijkheid daarvan, - overtuig u vooral van de waarheid, dat, als ik langer gezwegen had, ik mij schuldig zou gemaakt hebben aan de grootste ondankbaarheid jegens u, - en vergeef me dan - als gij kunt, dat ik ze dus meedoogenloos heb ternedergeschreven.
Overleg wat gijzelf beginnen moet! Als ik u één raad mag geven, - ontvlucht dan deze heillooze plaats! Vestig u elders, waar geen droevige herinneringen u dagelijks vervolgen, - waar gij spoedig met kalmte en met welgevallen zult terugzien op al de weldaden door u hier bewezen, - waar gij nieuwe vrienden en betrekkingen zult vinden, die u weten te waardeeren en niet, zooals sommigen hier, droevig miskennen!
Als er dan een tijdlang verloopen is, geef mij dan tijding van u; - ik zal er reikhalzend naar uitzien en den Hemel dagelijks bidden, u dat alles rijkelijk te vergelden, wat gij zoo onbaatzuchtig aan mij en mijn armen oom gedaan hebt.
Nog ééne bedenking tegen uw langer verblijf hier! Zoo niet om uwentwil - dan nog smeek ik u, om mijn naam te redden, - ga henen!
De verontwaardiging, welke mijn hart vervult terwijl ik deze woorden schrijf, - en die uitgelokt is door de lastertaal omtrent u en mij verspreid, - verbiedt mij meer te zeggen.
God zegene u, waardste vriend! - daarvoor zal dagelijks bidden
Elise.’
| |
| |
Toen de heer Wilders op deze wijze zijn bepaald congé ten tweeden male gekregen had, kan ik niet verzekeren, dat hij de schrijfster van den hierboven afgeschreven brief op de meest billijke wijze beoordeelde. Integendeel; in het eerste oogenblik beschouwde hij haar als eene koele egoïste, die nu, dat zij zijne hulp missen kon, hem op de meest onverschillige wijze de deur uitzette en met de meeste ondankbaarheid behandelde. Het was ook hard voor den jongen zich dus afgewezen te zien en zijne eerste opwelling was, om aan het verzoek van zijn vader te voldoen, zijne schilderkunst vaarwel te zeggen, en zich in zijn lot te schikken en voor het overige van zijn verbitterd leven een misanthropische pannenbakker te worden.
Eer hij definitief daartoe overging, gevoelde hij behoefte om zijn hart uit te storten; doch daar hij niemand te Pumpenheim kende, dien hij dit stortbad waardig keurde, - en toch moest hij het ledigen, - onderwierp hij zich aan zijn noodlot en met beide gekneuterde brieven op zak en de meest sombere uitdrukking op zijn gelaat, die hem als acteur in een treurspel dadelijk eene reputatie zou verschaft hebben, ging hij zijne eenige intieme kennis, den voorspoedigen heer Sepia, opzoeken. En dit deed hij, in zijn nood, hoewel zijne betrekking tot dien vriend in den laatsten tijd eenigszins verkoeld was. Vooral toen de Bloks met Wilders gebroken hadden, en Sepia hoe langer hoe gemeenzamer met hen werd, - en partij voor hen trok, - en Frans Blok dagelijks bij zich ontving en openlijk protegeerde; wat ten gevolge had, dat, zonder eene bepaalde vredebreuk, Wilders niet meer zooveel bij Sepia kwam, en dat deze haast nooit bij den anderen opliep, - tenzij hij wat noodig had uit diens atelier, - als wanneer hij zich steeds met het meest nederbuigende egoïsme verwaardigde binnen te komen en al wat hij verkoos, uit te zoeken en weg te laten halen, - zich steeds houdende alsof hij Wilders daardoor oneindig, verplichtte, die aldus door dezen opkomenden gunsteling der fortuin op eene onbarmhartige wijze van schetsen, statuetten, teekeningen en wat niet al meer, beroofd werd.
|
|