| |
XVI. Unheimlich klingt das tolle Spiel....
Eene badplaats te midden van het seizoen? Een helsch paradijs, - of eene hemelsche hel - zooals ge wilt.
Eene heerlijke natuur, - eene heldere, kronkelende rivier tusschen steile rotsmuren klotsende, met de oevers rechts en links versierd door prachtige gebouwen, reusachtige hotels, weelderige winkels, smaakvol aangelegde tuinen en wandelingen, en, boven op de bergen en rotsen, koepels en paviljoenen, van waar men het heerlijkste gezicht over het geheele dal geniet. Dan, van den vroegen morgen tot den laten avond, drommen van menschen, overal waar men heen komt, sierlijk gekleed, bont uitgedost, nu eens door de tuinen slenterende, dan weder bij de ‘Brunnen’ toevende, gapende vóór de winkels, uitrustende op de banken, elkaar bekijkende, schijnbaar de natuur bewonderende, en draaiende, draaiende als de mot om de vlam, rondom het algemeene middelpunt, de Kurzaal, met de verleidelijke, rijk versierde bal- en concertzaal, de goed voorziene leeskamer, - en rondom de draaikolk van de roulette-tafel, te midden van de groene zee van de speeltafel.
Ja. eene hemelsche hel! Van de duizenden, die bijeenkomen uit de buurt en uit vreemde landen, - hoevelen zijn er, die oog of hart hebben voor de schoone natuur, - voor de heerlijke muziek, - voor het schilderachtige, - voor de schoonheid van het tooneel?
| |
| |
Daar slentert zelfs de onbedorven jongeling met een kloppend hart en eene beklemde borst rond. Schoone vrouwen spreiden dáár haar bekoorlijkheden ten toon; duurgekochte weelde benevelt de zinnen, muziek en zonneschijn spreken anders tot het hart dan elders: - zij zingen het lied van de Syrene, die de zinnen opwekt en het bloed doet koken, en tot dusver ongekende droomen oproept. En de schitterende wijnbeker, elders vreugde brengende, giet nu een koortsigen gloed in de aderen, - - en als ik, in plaats van den ouden heer Smits, de Duivel in persoon was, dan zou ik mijn verblijf permanent vestigen aan eene badplaats gedurende het seizoen, en mij zeker gevoelen van goede jacht te maken. Misschien ook huist zijne Helsche Majesteit daar, hoewel onder het strengste incognito, - want als ik onder de menschen rondzie, herken ik, zonder eenig bezwaar, sommige der groot-dignitarissen uit zijn gevolg.
Daar is de uitgeteerde, - zal ik zeggen uitgebrande? - kamerheer van den Vorst der Duisternis, met bleeke, ingevallen wangen, verzwakte, schemerende oogen, - het skeletachtige lichaam verkleed, eerder dan gekleed, naar de laatste mode, - die grijnzende zottin en vriendin des Duivels, - tevergeefs gezondheid zoekende in de onmachtige wateren, tevergeefs afleiding hopende te vinden in de natuur; - gepijnigd door de muziek, - onverschillig voor de menschen, - slechts de opgewondenheid smakende van eene helsche vaart op de groene zee van de speeltafel, - in welker midden de nooit rustende draaikolk draait en draait, - en verslindt en verslindt - en draait en weer draait en de verblinde slachtoffers aantrekt en afstoot, en weer aantrekt, tot zij reddeloos verloren zijn.
Daar zie ik ook den uitstekenden ridder van het hof van zijne Helsche Majesteit, den Chevalier d'industrie, in zijne glorie, rijk aan ringen, aan bonte lintjes, met onbeschaamde blikken de zedige vrouwen monsterende, terwijl hij met gemeenzame knikjes de hofdames van den Satan, in al hare pracht ronddrentelende, begroet. Daar draait ook hij, zelf overtuigd van zijn leugens, en toch wanende waarheid te verkondigen, met leege zakken, maar met gierende oogen rond, in de nabijheid van de draaikolk, gereed, voor eene kleinigheid, de angstigen, onbedrevenen, die de vaart niet beproefd hebben, met berekeningen en raad bij te staan, hoe uit de diepte van de nooit verzadigde draaikolk de schatten in veiligheid op te halen.
En steeds draait de draaikolk en gonst de muziek en golft de onrustige menigte, uiterlijk zoo kalm, inwendig zoo onrustig aan de oevers van de groene zee, tot mijn oogen schemeren in het gewoel en mijn brein met de draaikolk draait en mijn knieën knikken en ik op een canapé neerzijg in den hoek van de zaal - en - en - ja - daar zit zijne Satansche Majesteit zelve, op den hoogen stoel
| |
| |
zijn troon, achter den croupier, en strooit gouden lokazen in de groene zee en hengelt met welgevallen naar de hongerige visschen in het rond. - Daar is een lokaas voor gindschen aarzelenden, bevenden mensch, die met de schemerende hoop en de nijpende vrees in het hart en - och, het kwellende, nooit wijkende gebrek in huis, met zijn weinige goudstukken nog op zak - reeds besloten heeft de kans te wagen, - maar niet weet hoe; - die, met het oog op de rusteloos draaiende draaikolk vastgeworteld staat, en staat - - tot hij half wanhopig een greep doet en zijn eerste goudstuk waagt. Ik hoor zijn hart kloppen, terwijl de draaikolk draait en draait - - en - o hemel! als hij wint, de vreugdevolle gezichten te huis! - En - daar werpt hem de Satan een paar goudstukken toe, - en de bleeke wang wordt door een koortsachtigen gloed bedekt en de bevende vingers grijpen angstig naar den schat - en de oogen schitteren, terwijl hij den inzet waagt - en weer wint - en weer wint - en eindelijk sidderend van vreugde, haast zijn eigen geluk niet vertrouwende, nauwelijks aan de goudstukken geloovende, die de krampachtig geslotene vuist omvat, wegvliegt, - naar huis? - wijd van de gevaarlijke zee en de draaiende draaikolk? Neen - doch, neen! Zijne Helsche Majesteit heeft den armen visch aan den haak, - grijnzend laat hij hem een eind loopen - de koele lucht daarbuiten dringt niet tot het verhitte brein door; de zoete muziek treft zijn oor niet, dat nog vervuld is van het nog zoeter geluid van de klinkende goudstukken, - van het ruischen van de draaiende draaikolk. - Hij staat stil; - hij kijkt om; - nog harder klopt zijn hart, nog onstuimiger stroomt zijn bloed, nog woester rolt zijn oog. Nog ééne schrede rugwaarts - nog ééne - nog ééne - en wel voldaan grijnst de helsche hengelaar op zijn troon, en wreed, onverbiddelijk, wenkt hij den werktuiglijken croupier, - en de draaikolk draait, en goudstuk op goudstuk wordt
ingezwolgen, - en weer ingezwolgen, - en de winst is weg, - en de kleine schat op zak smelt weg, - hoe is het mogelijk? Zoo snel! - en de draaikolk draait en draait - en heeft alles - alles - verslonden - en er is één slachtoffer meer van de groene verleidelijke zee, - dat onbemerkt, ongezien door de andere domme visschen in het rond, met den angel in het hart verdwijnt.
Hij heeft plaats gemaakt, en ik zie, aan de tafel zittende, waar hij gestaan heeft, een prachtig gekleede vrouw. Achter haar stoel staat een arme visch, die haar rijkelijk met goud voorziet. Niet naar deze behoeft de sombere vorst te hengelen. Zie het blanketsel op de bleeke wang, zie den onreinen gloed in de schitterende oogen, - dien kostbaren opschik, dien walgelijken glimlach; zie vooral de instinctmatige vrees, welke zij iedere vrouw, in de ware beteekenis van het woord, inboezemt, om u te overtuigen, dat zij zelve een der lievelingen van den boozen geest des oords is. On- | |
| |
verschillig ziet zij het goud verdwijnen, glimlachend vraagt zij naar meer, - tevergeefs wil de arme visch, over haar stoel gebogen, weerstaan; - - och, als hij niets meer geven wil, of geven kan, zijn er honderden dáár, die voor haar offeren zullen.
Maar niet de grijze speler naast haar, met den scherpen haviksneus, met de klauwachtig grijpende vingers, met die scherpe, diep liggende, door zware grijze wenkbrauwen overschaduwde oogen.
Waarom speelt hij? Vraag het hem zelven; - hij weet het niet. Uitgebrand zijn de woeste hartstochten zijner jeugd; uitgedoofd is de laatste vonk van liefde in zijn hart. Hij heeft geleefd, zonder doel, genietende, zwelgende - totdat het tegenwoordige hem niets aanbiedt dan verveling, - en de toekomst niets dan vrees voor de kwalen des ouderdoms. Waarom speelt hij? Hij zoekt een uurtje van den tijd te dooden, die hem onverbiddelijk dood slaat. Onverschillig werpt hij de goudstukken op het groene laken; - onverschillig ziet hij ze verdwijnen, of verdubbelen vóór zich. Hij heeft er een aantal bij zich; zijn ze weg - wat dan? Hij knoopt den zak dicht en gaat henen. Wint hij? voor een oogenblik gevoelt hij eene zwakke trilling van vreugde in het versteende hart; - maar ba! - wat zal hij er mede doen?
En grijnzend smijt hem de Satan het onbruikbare goud met volle handen toe.
Hij verleidt door zijn voorbeeld de overige visschen, die nog niet bijten willen. Aarzelend waagt de bleeke jongeling, door den duivel van het spel bezeten, tusschenbeide een zet, - een heel kleinen inzet, op het nommer, op de kleur, door den gelukkige gekozen; - en dan verliest hij. Een gedwongen lach speelt op de sidderende lippen, - en hij wacht weer een oogenblik, - en weer verslindt de draaikolk den kleinen schat, - en weer ziet men den pijnlijken glimlach, - die nergens zoo zeer doet als aan de oevers van die groene, verraderlijke zee, - op die zwijgende, uitdrukkinglooze gezichten. En terwijl ik dit opmerk uit mijn stillen hoek, wordt het tooneel hoe langer hoe unheimlicher en pijnlijker! Laag hangende, met schermen bedekte lampen, die een fel licht werpen op de duizelingwekkende draaikolk en op de zee van groen laken met de gouden en zilveren, heen en weder drijvende eilandjes er op, - laten de gezichten der spelers in de halve duisternis. Rijke kleeren, schitterende van pracht, armoedige menschen, groot en klein, de edelman en de winkelier, de koopman en de soldaat, de edele dame, de opgeschikte grisette, allen door de auri sacra fames gedreven, verdringen zich om de republikeinsche speeltafel. Hoe komt het, dat de trotsche edelman den burger niet verdringt, niet minachtend ter zijde stoot? Hij ziet hem niet, - hij wordt zelf niet gezien. De ‘uiterlijke vormen’ worden er echter voorbeeldig in acht genomen. Geen uitroep van vreugde begroet de onverwachte winst; geen wanhopige kreet volgt op het bittere verlies.
| |
| |
Niets dan enkele noodzakelijke, beleefde woorden worden vernomen; geen geluid stoort de stilte dan soms een onderdrukte zucht, die de aandacht niet eens aftrekt van het eentonige gegons van de stem van den croupier en van het gedraai van de vreeselijke draaikolk. - Het zijn geen menschen meer, die er om heen staan. Het zijn meer of min rijk gekleede lijken; iedere menschelijke uitdrukking is op het gelaat verdwenen; - alleen - het is er hedenavond zeer vol - ziet men een weltevreden, verlichten blik, als het een of ander slachtoffer - met leege zakken, - maar met een hart vol wanhoop weggaat en plaats maakt voor iemand anders.....
Zooals op dit oogenblik, bij voorbeeld. Wie is die oude man, die, door een jongere gevolgd, met samengenepen lippen en gebalde vuisten de speeltafel verlaat? - Het is de heer Maulwurf! Wilders neemt hem onder den arm en vergezelt den wanhopige naar zijne woning. De oude man is heden avond, met een hart vol hoop en een zak vol goud, - het lokaas, dat hem tot zijn verderf verleid heeft, - al vroeg onder de spelers geweest. Zijn berekeningen zijn uitgewerkt en volmaakt. Hij heeft de kansen van het spel berekend - o zoo juist, dat, wat ook anderen doen, hij geene vrees behoeft te koesteren voor de wisselvallige luimen van de groene zee. Grijnzend ziet hem de groote hengelaar naderen en inzet op inzet verliezen, tot op eenige goudstukken na, - tot de draaiende draaikolk alles verslonden heeft.
Wilders, die zelf op zijne gewone onverschillige wijze eene kleinigheid verspeeld heeft, tracht hem van de tafel te verwijderen. Tevergeefs. De menschen in het rond, de regels van de speelkamer, alles verbiedt een overluid woord, en de ruischende muziek en het klinken van het goud en het gesnor van het rad en de stem van den croupier beletten, dat zijn raadgevingen gehoord worden. Die gaan verloren te midden van den storm der hartstochten, onzichtbaar maar woest over de oppervlakte der groene zee zwevende, - - tot het oogenblik gekomen is, waarop de gretige hark van den croupier het laatste, allerlaatste goudstuk wegsleept, - en daarmede de laatste vonk van hoop, die nog in het versufte brein van den grijsaard schitterde.
‘Als ik slechts wat meer geld had gehad?’ prevelde hij onderweg naar huis; ‘als ik slechts nog vijftig Louis d'or had - om het door te zetten! Ik moest winnen! Wilders! leen me nog iets! Slechts twintig - of tien goudstukken!’ smeekte de oude man, stilstaande.
‘Ik heb niets,’ hernam deze, ‘en al had ik geld bij me, - ik gaf het u niet. Ik breng u naar huis. Gij moet dit dolzinnige leven opgeven.’
‘O, had ik maar mijne ingeving gevolgd!’ steunde Maulwurf. ‘Meer dan tienmaal wilde ik op de roode kleur zetten, - die ook won; maar mijne berekeningen waren juist - en - zie maar,’ -
| |
| |
en weder onder een gaslantaarn halt makende, haalde hij een gekneuterd papiertje te voorschijn, dat hij Wilders wilde laten lezen, - terwijl deze er steeds op aandrong, dat hij dadelijk naar huis en naar bed zou gaan.
Het was een heerlijke avond, en de stille maan schitterde aan den onbewolkten hemel en verlichtte prachtig de toppen der rotsen, die het dal, waarin Pumpenheim ligt, insluiten, en afgrijselijk was de tegenstelling tusschen den vrede in de natuur en de hel, die in het hart van den rampzaligen speler woedde.
Het kostte Wilders geene geringe moeite hem naar zijne woning te krijgen, waar hij eindelijk, huilende en nog steeds om geld smeekende, zich op de canapé wierp en Wilders verzocht, als hij hem niet helpen wilde, hem ten minste alleen te laten.
Onze vriend voldeed gaarne aan dit verzoek. Hij was te zeer overtuigd van de zwakheid van den ouden man om te vreezen, dat hij in zijne wanhoop de hand aan zichzelven zou slaan, en was blijde van hem verlost te wezen, in de vrije natuur te kunnen dwepen en het zondige, dat hij gezien had, te vergeten.
Vlak bij het Hôtel de Bellevue, waar hij de raadselachtige verschijning gezien had, welke hem nog zoodanig vervulde, was er eene zware steenen brug over het riviertje gebouwd, en Wilders drentelde daar lang rond, beurteling in de zilveren golven starende en een blik werpende op de vensters van het logement. Hij werd echter plotseling op eene vreemde wijze in zijne mijmeringen gestoord. Terwijl hij zelf in de schaduw stond, zag hij Maulwurf met een waggelenden gang, die duidelijk verried dat hij als gewoonlijk troost bij de flesch gezocht had, naar het logement gaan, waar hij een oogenblik in onzekerheid scheen te blijven staan en daarop aanschelde.
Wilders voelde dat zijn hart onstuimig klopte. Zou Elise wezenlijk dáár zijn? Had hij haar zelve gezien? Was hare verschijning geene verbeelding geweest, door eene toevallige gelijkenis opgeroepen? Hij wilde zich zekerheid verschaffen en naderde ongemerkt, tot hij, in de schaduw van het huis, dicht achter den heer Maulwurf stond.
Op dit oogenblik ging de deur van de groote eetzaal van het logement open, een stroom van licht viel in het portaal, en eene vroolijke groep van jongelieden, waaronder de heer Sepia zich bevond, stormde naar buiten, zonder den kleinen Duitscher te zien of op hem te letten. Aan den hoek echter stieten zij op Wilders en hielden hem dadelijk aan.
‘Al weer aan het dwepen in den maneschijn?’ vroep Sepia. ‘Kom mede! Er is hedenavond vuurwerk in 't park; - 't zal heerlijk wezen!’ Zij sleepten hem mede eer hij zich bedenken kon, en zonder dat het hem mogelijk was iets meer van Maulwurf te zien. Hij nam zich dus voor, met een zucht, zijn onderzoekingen tot den volgenden morgen uit te stellen.
| |
| |
Toen zij in het park aankwamen, was het nog te vroeg voor het vuurwerk. Maar de draaiende draaikolk was nog aan den gang, en Sepia en een paar der heeren drentelden naar de speeltafel, Wilders bleef met eenige anderen buiten. Na verloop van een uurtje waren allen weder bijeen.
Sepia was buitengewoon opgewonden. Hij had eenige goudstukken gewonnen. Het speet hem dat hij niet gebleven was, en verder gespeeld had, terwijl het geluk hem begunstigde.
‘Ba!’ zei een der andere heeren; ‘het is goed dat ge weggegaan zijt. Het zou u gegaan zijn juist als dien ouden Maulwurf voor den tweeden keer hedenavond.’
‘Maulwurf?’ vroeg Wilders verbaasd.
‘Ja! Die oude gek is een half uurtje geleden in groote haast gekomen. Hij wierp een paar goudstukken op een nommer, won een hoop gouds in tien minuten, verdubbelde zijn inzetten en had binnen een kwartier al zijn winsten, en bovendien al wat hij bij zich had, verspeeld.’
‘Hij vroeg mij hem wat te leenen,’ lachte Sepia, ‘en toen ik weigerde, is hij weggeloopen. Ik geloof dat hij halfdronken was.’
|
|