| |
XV. Allerlei nieuws.
Wat ik nooit heb kunnen begrijpen, is de groote en onbetwistbare macht der kwaadsprekendheid in onze maatschappij, daar iedereen er op uit is, die ondeugd in haar ware kleuren af te schilderen, en de geheele menschheid, zoo te zeggen, sedert de schepping der wereld, aan den gang is met dat onkruid uit te halen, zonder het zelfs zoover gebracht te hebben, dat het maar iets minder welig tiert dan in het begin. Integendeel, - als ik de zaak goed bekijk, dan komt het mij voor, dat de laster dagelijks aangroeit en vaster wortel schiet, en zulke razende vorderingen maakt, dat het niet heel lang meer zal duren, of de tuin van het heelal geheel en al met dat onkruid gevuld zal zijn.
Dat het kleine Pumpenheim daarmee dicht begroeid was, behoef ik niet te zeggen.
Omdat bijna iedereen dáár (onder de fatsoenlijke wereld, waarmede wij alleen te maken hebben), niets te doen had, is het natuurlijk, dat hij den tijd besteedde met waar te nemen, hoe zijn naasten hun tijd doodden, en met de wijze te beoordeelen waarop die moord bedreven werd. Vooral werden pas aangekomen vreemdelingen aan de vuurproef onderworpen, welke iedereen op zijne beurt doorgestaan had. En, om de waarheid te zeggen, als men slechts een weinig geduld bezat en niet al te dun van huid en al te gevoelig was, kon men er op rekenen, hoewel niet altijd zonder kleerscheuren, ten minste zonder ernstige kwetsuren er af te komen.
Wonderbaarlijk is het daarbij waar te nemen, hoe onze zeer verwarde levensdraad op de meest gemakkelijke wijze door de eerste de beste oude dame, die zich die moeite wil geven, af- en opgewonden en ontrafeld wordt, terwijl wij zelven er bij staan en er niets van begrijpen, en als we eenigszins zwak van karakter, of al
| |
| |
te bescheiden zijn, er eindelijk toe komen om te bekennen, dat het oude wijf het bij het rechte eind heeft, - en meer van ons weet, dan wij zelven. Raar is het ook, in deze gevallen te ondervinden, hoe men met de meest christelijke liefde ons onze bekende ondeugden en feilen vergeeft, terwijl men niet de minste barmhartigheid toont voor onze deugden, en het zelfs als iets aanmatigends, verwaands en ongeoorloofds schijnt te beschouwen, dat men slechts één van die talrijke deugden beoefent, waarvan een heirschaar door iedereen aangeprezen wordt.
Dit alles en nog veel meer ondervond onze vriend Wilders nu. Of liever, hij ondervond slechts een gedeelte daarvan; dit is zeker, wij weten nooit de helft van het kwaad, dat men van ons vertelt, - terwijl, bij wijze van compensatie, wij ons steeds verbeelden, dat de meerderheid der menschen veel gunstiger over ons denkt, dan waarlijk het geval is.
Een veertien dagen na de aankomst van de familie Yellowboy te Pumpenheim en slechts ééne week na die van de familie Blok, die eene heele suite kamers betrok in het Hôtel de France, hoorde men in de kleine groote wereld te Pumpenheim allerlei geruchten verspreid, die als een loopend vuur rondgingen.
Ten eerste vertelde men, dat het portret en de liefdes-geschiedenis van de gravin Von Wildsang beiden even slecht vorderden, - en dat mijnheer Wilders de edele dame op eene schandelijke wijze negligeerde. Dit laatste punt maakte vooral de verontwaardiging der hoogadellijke officieren van de garde van zijne doorluchtige hoogheid, den regeerenden vorst van Pumpenheim, gaande. ‘Dat kwam er van’, zeiden die heeren, terwijl zij de knevels opstreken, ‘als eene groote dame zich verwaardigde, zulke roturiers als Wilders en zijns gelijken te begunstigen. Ba! hij was niet eens een Herr Von; - dat had hij zelf bekend! En wat zijn vermogen betrof, dat zou zoo groot niet zijn, als men eerst geloofd had. In elk geval, als hij zoo voortging met spelen zou hij er spoedig doorheen komen. Men kon ook volstrekt niet begrijpen, hoe zulke echt fatsoenlijke lieden, als de familie Von Blok schenen te zijn, zoo intiem met hem zijn konden. Dat was dégoütant!’ Wijders verhaalde de Herr Oberkellner uit Belle-Vue, als een diep geheim, dat hij zich verbeeldde, dat de heer Wilders zijn hof zocht te maken aan het dochtertje van mylord Yellowboy, want dat hij elken avond heen en weer liep onder het venster van de kamers, waar de jonge dame met de gouvernante opgesloten bleef; zoodat de halve stad geloofde dat Wilders zich aan de speeltafel geruïneerd had, en nu er op uit was zijne financiën te herstellen, door de dochter van den rijken Engelschman te schaken.
Daarentegen werden ook de wonderlijkste dingen verteld van de Yellowboy's zelven. Men fluisterde, dat de gouvernante niet zichtbaar was, om allerlei wonderlijke redenen. Sommigen zeiden, dat
| |
| |
het een Italiaansche non was, die mylady uit een klooster had helpen ontvluchten; anderen, dat het een arme nicht was van mylord, die hij zich schaamde in de wereld te laten zien. Anderen meenden te weten, dat zij een beeld van schoonheid was, en dat mylady jaloersch op haar was; - waartegen ook beweerd werd, dat zij een monster van leelijkheid en geleerdheid was, dat men niet onder de oogen der menschen durfde brengen.
Terwijl men nu van den éénen kant zooveel kwaad sprak van Wilders, werd zijn vriend Sepia zeer geroemd. Zie dat was een jongmensch, die verdiende vooruit te komen, en die ook zeker carrière zou maken. Hij was iemand, die zijne positie kende, en dankbaar was, als men hem protegeerde. Hij was even gereed een teekeningetje voor een paar daalders te maken, als eene flesch wijn te ledigen met den eersten den besten ledigganger, die hem daartoe uitnoodigde. Hij was altijd vroolijk, geestig en opgeruimd, en gaf zich niet de Byroniaansche airs van zijn vriend, - die zoo onnoemelijk veel aan hem te danken had; - want het was eene uitgemaakte zaak, dat Wilders, beiden als schilder en als practisch mensch, niet in staat was zichzelven te redden en geheel en al, in alle dingen, voor raad en daad van Sepia afhankelijk was.
En inderdaad, Sepia was bij uitstek een practisch mensch; dat is, volgens de beteekenis, die de wereld aan die hoedanigheid hecht, en die zooveel te kennen gaf als: hij was iemand, die van alle menschen en omstandigheden tot zijn eigen voordeel gebruik wist te maken. Hij was dus de vriend van iedereen, van wien iets op de eene of andere wijze te verkrijgen was; en als de strenge zedepreker meent, dat zoo iemand, die iedereens vriend is, zijn eigen vijand moet blijven, mag hij wellicht ten dezen opzichte gelijk hebben, als hij maar zoo goed wil wezen niet te vergeten dat de wereld er hoegenaamd niets tegen heeft, dat gij uw eigen vijand blijft, mits gij haar steeds trouw dient en tot vriend houdt.
De rollen waren dus in Pumpenheim in den laatsten tijd zeer veranderd. Sepia in plaats van de protégé te zijn, was nu de protecteur van zijn kameraad Wilders geworden, die, met zijn eigen gewichtige tobberijen vervuld, dezen ommekeer van zaken niet opmerkte, of liever in een eenigszins verkeerd licht beschouwde, en aan Sepia's grooter genie en bekwaamheid die meerderheid toekende en volstrekt niet misgunde, welke hij eigenlijk alleen aan zijne grootere behendigheid te danken had. Tot de menschen, die het meest met Sepia ingenomen waren, behoorde ook de gravin Von Wildsang. De vluchtige neiging, welke zij voor Wilders had gevoeld, was langzamerhand overgegaan, - en daar les extrêmes se touchent in zulke penchants als de hare, was hare liefde eerst in boosheid en later in verachting en haat overgegaan. Want zij had spoedig na de aankomst der Yellowboy's ontdekt, dat de heer Wilders werkelijk voor haar verkoelde. Het portret
| |
| |
vorderde nu zoo weinig, niet meer omdat hij zijn oog van het schoone oorspronkelijke niet afwenden kon; maar duidelijk, omdat hij zijne aandacht noch op de schilderij noch op haar kon vestigen. Hij was verstrooid, afgetrokken, als zij tegen hem sprak - en blind, - maar, helaas, niet blind uit liefde! - voor al haar bekoorlijke coquetterieën. In het begin wist de gravin niet, waaraan zij deze verandering moest toeschrijven. Zij verbeeldde zich eerst, aan zijne groote bedeesdheid; - maar toen deze, in weerwil van de grootste aanmoediging, met week, zocht zij eene andere oorzaak. Ook zij had gehoord, - wat overigens niet waar was, - dat Wilders veel speelde en veel verloor. Eene enkele maal had hij iets gewaagd, zonder ooit heel veel voordeel of nadeel daarbij ondervonden te hebben; - dit was alles, en groot was dus zijne verbazing, toen de schoone gravin op zekeren morgen, terwijl hij aan haar portret zat te knoeien, bij hem kwam zitten en hem de biecht trachtte af te nemen, hem tevens op de liefderijkste wijze hulp in raad en daad aanbiedende, welke zooals zij zeide, ‘niet eene moeder, - daarvoor ben ik te jong, - maar eene - eene liefderijke zuster dan, aanbieden kan.’
Wilders had op dit oogenblik het hart vol. Hij greep de schoone hand, welke op de zijne lag, bedekte ze met kussen en met tranen - en vertelde haar dan - ja, - dat hij zoo afgetrokken, zoo ongelukkig zich gevoelde, omdat - omdat, - ja, - hij zou haar alles vertellen, omdat hij eene liefde in zijn hart koesterde, die nooit, nooit vergolden zou worden.’
‘Waarom niet?’ vroeg de gravin, uit wier schoone oogen geen strenge blikken vielen op den jongen naast haar.
‘Omdat, - omdat ik haar, die ik bemin, in alle opzichten onwaardig ben,’ stamelde Wilders, - ‘omdat ik nooit hopen kan.’ - -
‘Nooit?’ glimlachte de gravin, ‘is een wanhopig woord, dat geen jongeling zooals gij zijt, moest uitspreken.’
‘Neen,’ zei Wilders, met een tragisch hoofdschudden, ‘nooit, nooit zal ik die onvergelijkelijke waardig zijn!’
‘Is zij dan tot nu toe zoo wreed voor u geweest?’ vroeg de dame, hem alles behalve wreed in de oogen ziende.
‘Wreed is zij nooit geweest,’ luidde het bittere antwoord; ‘maar billijk. Zij zag dat ik een ijdel, nietswaardig wezen was - en - en -’
‘En - ?’
‘Wat men van haar ook zegge,’ barstte Wilders uit: ‘ik geloof het niet! zij is een engel van reinheid en deugd!’
‘Gijlieden mannen noemt alle vrouwen, waarop ge verliefd zijt, engelen!’ lachte de gravin met een zedigen blos.
‘Zij is een engel!’ riep Wilders.
‘En waar is deze engel?’ vroeg de gravin, die een weinig ongeduldig begon te worden.
| |
| |
‘Hier!’ riep Wilders, ‘ten minste als ik niet waanzinnig ben geworden - hier! Sedert gisterenavond!’
‘Gisterenavond!’ riep de gravin verbaasd opspringende. ‘Wat bedoelt ge?’
En Wilders, de arme jongen, stortte het hart voor haar uit, en vertelde haar, met al de overdrijving, aan zijn leeftijd en karakter eigen, maar zonder eenigen naam te noemen, hoe hij, te huis in Holland, een meisje had leeren kennen enz. enz. - zooals de lezer zich verbeelden kan, - en hoe zij niets van hem weten wilde, - en hoe hij wanhopig weggegaan was, en haar een tijdlang te midden van nieuwe tooneelen en in een nieuwe wereld had vergeten, - maar nu weder, - door eene toevallige gelijkenis, eene verbeelding, aan haar herinnerd was geworden, - en nooit - neen nooit, rust of vrede in deze wereld kennen zoude, tot hij haar gevonden, en nog een poging gewaagd had, haar te winnen.
Naar de wijze van alle verliefden, was de heer Wilders zeer langdradig en vervelend in deze zijne uitboezeming geweest, en zoodanig met zichzelven vervuld, dat hij volstrekt niet de plotselinge verandering in de houding van zijne - zijne ‘liefderijke zuster’ opgemerkt had. Deze was echter met gloeiende wangen en schitterende oogen opgestaan van zijne zijde en hoorde, met vast samengenepen lippen, en met een spottenden glimlach om den schoonen mond, wat hij vertelde. Daarbij keek zij hem een tijdlang uitvorschend aan, alsof zij vragen wilde, of hij haar voor den gek hield. Toen zij echter overtuigd was, dat dit niet het geval was, veranderde de uitdrukking op haar gelaat in eene van minachting en toorn, en met een ijskoude stem gaf zij hem te kennen, zoodra hij haar aan 't woord liet komen, dat, naar het haar voorkwam, de jonge dame, wie dat ook was, zeer wijs en voorzichtig gehandeld had, - en dat Wilders zeker binnenkort dat zou inzien. Tevens merkte zij op, dat hij waarschijnlijk niet in eene stemming zou zijn, die hem dien dag veroorloofde verder te schilderen, en met het verzoek zich niet te haasten met haar portret, gaf zij hem met de meest trotsche deftigheid zijn congé.
Wilders beschreef dit tooneel bij zijne tehuiskomst aan Sepia, - die het uitproestte van lachen, en, zijn vriend een erbarmelijken ezel noemende, dadelijk zelf begon te overleggen, hoe hij eenig voordeel uit deze omstandigheid kon trekken. Dat Elise te Pumpenheim zou zijn, kwam niet bij hem op. Wilders zou, zooals hij zich verbeeldde, de eene of andere vreemdeling in de schemering gezien hebben, die uit het venster keek en de herinneringen opgewekt had, welke nu, naar het denkbeeld van Sepia noodlottig tusschenbeide gekomen waren, om Wilders, die op weg was gelukkig te worden, zulk eene bespottelijke rol bij de gravin te laten spelen.
Wilders zelf, hoewel overtuigd dat hij Elise zelve gezien kon heb- | |
| |
ben, slenterde avond op avond bij het logement rond, in dien droomenden toestand, aan alle verliefden eigen. Zijne verbeelding was weder opgewekt, de inspiratie bleef niet uit, en de liefde, welke den kunstenaar zijne schoonste bezieling geeft, sprak ook tot hem en bestuurde zijn penseel. Sepia was verbaasd over de vorderingen, die hij maakte. Schets op schets werd aangelegd, ruw opgeklad en verdrongen door eene nieuwe inspiratie. De scheppende geest was wakker geworden; maar de technische uitvoering kon met de gloeiende verbeelding geen gelijken tred houden, - en onbevredigd, hoewel niet ontmoedigd, werd het eene op zijde geschoven, om plaats te maken voor iets nieuws, dat evenmin aan de eischen van den schepper daarvan voldeed, en hem toch een onbeschrijfelijk genot verschafte. Iedereen, dien ééne vonk van genie gegeven is, moet iets dergelijks ondervonden hebben, - en wellicht, in later jaren de onrijpe vruchten van zijne jeugd nagaande, daaronder de kiem ontdekt hebben van veel, wat later, bij eene grootere technische bekwaamheid, bijgedragen heeft om hem tot een kunstenaar, in de ware beteekenis van het woord, te maken. Sepia, inmiddels, had met de meeste slimheid zijn eigen belangen bij de schoone gravin weten te bevorderen. Zonder den schijn aan te nemen alsof hij iets hoegenaamd gehoord had van hetgeen tusschen haar en Wilders voorgevallen was, liet hij zich door haar, - schijnbaar op de meest onschuldige wijze, - uithooren, en vertelde, hoe zijn vriend een dwazen hartstocht opgevat had voor eene kleine actrice in Holland, die op eens, waarschijnlijk met een anderen minnaar, verdwenen was. Hij verhaalde alles op zulk eene geestige, spottende wijze, en spaarde Wilders zoo weinig daarbij, dat de gravin zeer met hem ingenomen werd, en een milde regen van voordeelige bestellingen en van andere zeer vleiende gunstbewijzen beloonde den sluwen jongen schelm, - minder,
om de waarheid te zeggen, - met de bedoeling om hem aangenaam te zijn, dan wel met den wensch om Wilders te bestraffen, door hem te laten zien, hoeveel hij, door met de gravin te breken, gemist had. Zoo, onder andere, werd Zijne Doorluchtige Hoogheid de vorst van Pumpenheim overgehaald om het atelier van den heer Sepia te bezoeken, en zijne groote schilderij, welke de gravin besteld had, te bezichtigen, en de Vorst, die verplicht was, het stuk heel mooi te vinden, had er ook volstrekt niets tegen, toen de beminnelijke gravin, hem als beschermer der kunst hoog prijzende, in bedenking gaf, den talentvollen jeugdigen Hollander met het ridderkruis van zijn verhevene ‘Huisorde’ te vereeren, - zoodat de heer Sepia, nu als ridder van de Groote Uil met een bont stuk lint in zijn knoopsgat rondslenterde, en de overtuiging begon te koesteren, dat hij wezenlijk een genie was, dat eerst nu erkend werd.
Spoedig ontdekte ook de gravin, op de meest toevallige wijze, dat Wilders zich niet vergist had, maar wezenlijk zijne vroegere
| |
| |
beminde gezien had. Het was in den loop van een gesprek met sir William Yellowboy, dat dit uitlekte. De gravin namelijk, Sepia zeer prijzende, en vooral alles, wat kunstenaar was, hooglijk roemende, vernam met niet weinig verbazing van sir William, die heel gaarne bij haar in gunst wilde staan, dat ook hij een vurige bewonderaar der schoone kunsten was, en, om dit te staven, vertelde hij haar de geschiedenis zijner gouvernante, van het beeldschoone meisje, dat nu bij zijne dochter was, en dat hij van de verleidingen van het tooneel gered had, om eene toevlucht onder zijn dak te vinden. Dat hij aan zichzelven de eer van deze zaak toekende en niet aan zijne vrouw, zal ieder man begrijpen, die ooit, tot zijne groote en billijke verwondering, iets goed heeft zien afloopen, dat zijne vermetele echtgenoote, zonder zijne toestemming of tegen zijn zin, ondernomen had. Zoo iets is al erg genoeg, zonder dat de vrouw met de eer, die daarbij ingelegd wordt, gaat strijken.
Wat nu de gravin verder deed, - en hoe de familie Blok het te Pumpenheim maakte, zullen we later vertellen.
|
|