| |
XIV. Meer nieuws.
Evenals op bijna alle kleine en groote Duitsche badplaatsen, waar het leven voor den ingezetene goedkoop is en het verblijf toch vele genoegens oplevert, was er ook te Pumpenheim eene Engelsche kolonie gevestigd, welker leden het geluk smaakten van onderling in gedurigen twist te leven en slechts op één punt eensgezind waren, - namelijk, omtrent het recht dat zij bezaten om alle inwoners van het stadje zonder uitzondering, die het voorrecht niet bezaten van Britsche onderdanen te zijn, diep te verachten.
Aan het hoofd dezer kolonie stond, van rechtswege, Harer Britsche Majesteit chargé d'affaires bij het hof te Pumpenheim, een bejaarde aristocraat, die zwaar door de jicht geplaagd was
| |
| |
overal waar hij heenging en die bovendien in Engeland vervolgd werd door een onnoemelijk aantal onbeschofte schuldeischers, die hem de weinige rust, welke hij in zijn vaderland genieten kon, steeds verbitterden. Deze zeer achtenswaardige diplomaat dan, wiens financiën en gezondheid beide in een even treurigen toestand waren, liet zich eene lange badkuur te Pumpenheim voorschrijven, en verplichtte tevens zijn vaderland en den minister, die gaarne op eene fatsoenlijke wijze van hem afkomen wilde, door het postje aan te nemen, dat hij nu sedert een aantal jaren bekleedde. Daar hij niet slechts de Duitschers, onder wie hij leefde, maar ook de meeste zijner landslieden, die te Pumpenheim kwamen wonen, verachtte, handelde hij steeds met de meeste billijkheid jegens iedereen; - als men hem niet lastig viel, was hij steeds gereed iederen Engelschman aan 't hof te presenteeren, zonder zich hoegenaamd om diens antecedenten te bekommeren, en als men hem op een fijn diné uitnoodigde en het niet kwalijk nam, dat hij dadelijk na het dessert op zijn stoel insluimerde, nam hij, met de meest nederbuigende beleefdheid alle invitatiën aan, welke hij ontving.
Zijne rechterhand en raadsman in den omgang met zijne landslieden, was de Engelsche geestelijke, die, geheel afhankelijk zijnde voor alle middelen van bestaan van de mildheid zijner kudde, er eenig belang bij had met zijn schapen op een goeden voet te staan, en dus zelden naliet nieuw-aangekomen Engelschen aan den diplomaat aan te prijzen, die met de meeste onverschilligheid den geestelijke liet begaan, terwijl een jeugdige attaché zich, op de gebruikelijke wijze, om niets bekommerde en meestal met verlof afwezig was.
Zoodoende was de dominee een man van gewicht geworden in de kolonie, en vond hij er een redelijk bestaan door eenige jonge Engelschen bij zich aan huis op te voeden, die hem zeer duur de lessen betaalden, welke hij zeer goedkoop van de Duitsche ‘Professoren’ kreeg, die, volgens zijn prospectus, aan zijn discipels ‘dagelijks onderwijs verstrekten,’ - wat ook wezenlijk het geval was, terwijl de herder zelf meestal de deur uit was en zich zoo weinig mogelijk met de jongelieden ophield, wat deze, natuurlijk, zeer aangenaam vonden. Op zekeren morgen nu, trad de eerwaarde heer Sponge, met meer haast dan gewoonlijk in de kamer van zijn vriend en beschermer den grooten diplomaat, terwijl deze, met eene kruik mineraal-water en eene flesch Rijnwijn voor zich, de dagbladen zat door te bladeren, welke de eenige studie uitmaakten, waaraan hij zich ooit toegewijd had.
‘Groot nieuws, mijnheer,’ zei de heer Sponge, zich het voorhoofd afvegende, terwijl hij zich dadelijk een glas van den koelen drank mengde; ‘groot nieuws!’
‘Zoo!’ hernam de diplomaat onverschillig.
‘Ja! Wie denkt ge dat hier aangekomen is? Niemand anders dan sir William Yellowboy, met zijne geheele familie!’
| |
| |
‘En wie drommel is sir William Yellowboy?’ hernam de andere, zonder van de courant op te kijken.
‘Wel! mijnheer, is het mogelijk! Kent ge hem niet? Die rijke exindigoplanter, over wiens huwelijk, zoo wat tien jaren geleden, met de dochter van den graaf van Puddlemore zooveel gepraat werd.’
‘Ik weet er niets van,’ hernam de andere. ‘Puddlemore was ook slechts een Iersche pair. In dien tijd zat ik te Parijs. Zat ik er nog maar!’
‘O, 't was eene gekke geschiedenis. Lord Puddlemore stak toen tot over de ooren in schulden, en men vertelde, dat Yellowboy, die kersversch uit Indië aankwam en eene vrouw hebben wilde, de dochter van mylord kocht, zoodra hij haar gezien had, - evenals een meubelstuk, - om zijn huis op te schikken, en dat hij haar vreeselijk tiranniseert en akelig gierig is; - hij lijkt precies, als men hem ziet, op eene wandelende leverziekte, - en de gravin Von Wildsang, die hem en zijne vrouw vroeger in Italië ontmoet heeft, huurde gisteren de geheele bel-étage van Belle-vue voor sir Villiam, zooals zij hem noemt, en hij is met een heelen stoet aangekomen; kinderen, knechts, gouvernantes en de hemel weet wat nog meer. Hij zal wel in het Fremdenblatt staan.’
‘Ja, daar is hij! Lord William Geltobog, met gevolg en bedienden, uit Londen. Dat moet hij zijn!’
‘Lord Geltobog!’ lachte de diplomaat. ‘Nu, het klinkt even fraai als Lord Yellowboy luiden zou! Maar wat gaat mij de zaak aan? De man zal wel bij mij komen, en ik zal hem en zijne vrouw moeten presenteeren, - en - nu, ze hebben een goeden chef in de Belle-vue; - voor mijn part!’
‘Dat was juist wat ik vragen wilde,’ hernam de geestelijke: ‘ik moet dadelijk naar hem toe. De waard hield mij aan, toen ik voorbij ging, en vertelde me dat mylady ziek was, dat de gouvernante ziek was, dat de dochter ziek was en dat “Seer Villiam” die geen woord Duitsch of Fransch kent, razend was en radeloos. Ik moet, het is mijn plicht, hem dadelijk gaan opzoeken en hem hulp en raad aanbieden.’
‘Breng hem maar heden niet bij me,’ gaapte de diplomaat; ‘het is veel te warm; - zeg, dat ik vandaag niemand ontvangen kan.’
‘Best,’ hernam de andere; ‘'t zal meer dan genoeg zijn, als ik hem van uwe belangstelling verzekeren mag.’
‘O ja, - doe dat gerust. Daarop heeft hij officiëel aanspraak. Bonjour!’
Maar het was voorbeschikt, dat de heer Sponge dien morgen niet gelukkig zou zijn in zijn bezoek. De Ober-Kellner, wien hij zijn kaartje overgaf, met de boodschap dat hij beneden wachtte om zijn pas aangekomen landsman een bezoek te brengen, kwam, na verloop van een paar minuten de trap weer afloopen met het antwoord, dat mylord William niemand afwachten kon, daar mylady
| |
| |
zeer ongesteld was, en terwijl hij dit meedeelde, trok hij zulk een wonderlijk gezicht, dat de dominee zich genoopt gevoelde, nadere inlichtingen te vragen.
‘Ze zijn allen ziek,’ fluisterde de knecht, heel vertrouwelijk; ‘wat het is, Herr Pastor, weet ik niet; - maar sedert tien uur van morgen hebben ze het allemaal ijselijk druk met elkander gehad, - mylord, mylady, de gouvernante en het kind - en dan hebben ze geschreid en wat niet al meer; - ach! Sie, Herren Engländer, sind ein curioses Volk!’ voegde de wijsgeerige kellner er bij. De dominee schudde bedroefd het hoofd en wandelde op; - willen wij echter, die het recht hebben overal binnen te treden, waar het ons in het belang van ons verhaal goed dunkt, stilletjes het scherm oplichten en zien wat op de bel-étage in het logement de Belle-vue dien morgen gebeurd was?
Eer we dat doen, moeten we echter met den tijd en met den trein een eindje achteruitgaan tot wij op een afstand van ongeveer twintig uren van Pumpenheim, sir William met zijne familie te Katzenhausen vinden, op het punt om de reis te aanvaarden naar Kissingen en bezig met afscheid te nemen van den Duitschen dokter, die hem gedurende zijn verblijf te Katzenhausen behandeld heeft.
Sir William gevoelde zich dien morgen aanmerkelijk beter; - dat is, de drukte van het vertrek hield hem aangenaam bezig; des dokters en des waards rekeningen waren hem beide meegevallen; hij was opgeruimd en tevreden en wandelde met den dokter vóór het logement heen en weer tot zijn dames klaar waren.
De dokter echter had een broeder, die Badarts te Pumpenheim was, en de dokter gunde zijn vleeschelijken broeder, liever dan een vreemden kunstbroeder te Kissingen, den rijken patiënt.
‘Als ik u verder behandelen kon,’ zeide hij, een snuifje nemende, ‘aan het bad te Pumpenheim, of als ge dáárheen gingt, waar mijn broeder is, in plaats van naar Kissingen, dan zoudt ge spoedig geheel klaar zijn. Pumpenheim is ook een lief plaatsje, - veel goedkooper dan Kissingen! Mijn broeder heeft den man van de gravin Von Wildsang jaren lang behandeld!’
‘De gravin Von Wildsang?’
‘Ja, zij woont er nog. Zij is zeer gezien aan 't hof.’
Nu is er niets waardoor een Engelschman uit den middelstand lichter te verleiden is, dan door het denkbeeld met ‘groote lui’ om te gaan, en hoewel hij iederen vreemden edelman ver beneden zich rekent, is het soms heel dwaas te zien, hoe hij diens titel naloopt. Visioenen van eene vleiende ontvangst aan het hof te Pumpenheim, van een vertrouwelijken omgang met graven en vorsten, werden dadelijk opgeroepen in de galzieke verbeelding van den Engelschman.
Eer de dames naar beneden kwamen, of van iets wisten, had sir William aan de Gravin getelegrafeerd om kamers voor hem te be- | |
| |
stellen, - en eerst toen men aan den trein kwam, vernamen zijne vrouw en de gouvernante de plotselinge verandering van reisroute, waaraan overigens beiden tamelijk gewend waren. Ditmaal was echter de Engelschman verwonderd te zien, welken indruk deze tijding op de gouvernante van zijn dochtertje maakte, en zijn verbazing klom ten top toen zijne vrouw hem verzocht geene notitie daarvan te nemen, maar geduldig te wachten tot zij aan de plaats hunner bestemming kwamen, waar hij, desverkiezende, dadelijk uitsluitsel zou krijgen.
Het was echter laat in den avond, toen zij het hôtel te Pumpenheim bereikten, en eer de heer Yellowboy den tijd vond om haar iets te vragen, waren de beide dames met zijn dochtertje op haar kamers, vanwaar zij, groote vermoeienis voorwendende, dien avond niet meer te voorschijn kwamen.
Den volgenden morgen echter, onmiddellijk na het ontbijt, nam de heer Yellowboy plaats in een grooten leuningstoel, en riep zijne vrouw en de gouvernante vóór zich, ten einde zich te verantwoorden over het zonderlinge gedrag van den vorigen dag.
Hetgeen hij toen vernam, had aanleiding gegeven tot het tooneel, waarvan straks sprake was, - en geen wonder!
Verbeeld u, mevrouw, dat lady Yellowboy, met de gouvernante aan de hand, vóór hem verscheen en, zonder een blos op haar bleek gelaat, hem vertelde, dat zij en de gouvernante het beiden alleronaangenaamst vonden te Pumpenheim te moeten blijven, daar, en hare stem beefde wel een weinig toen zij dit zeide, daar - - ja, het hooge woord moest er uit, de gouvernante daar eenige familie had, een oom, - die haar wellicht zeer lastig zou vallen, - en met wien zij moeielijk geheel breken kon, omdat zij zich verbeeldde eenige verplichtingen te hebben aan dien man, die haar zeer, ja, zeer tegen haar zin voor het tooneel grootgebracht had, dat zij echter zoo spoedig mogelijk verlaten had, zonder voorkennis van haar oom, die niet eens wist, waar zijne nicht zich op dat oogenblik bevond.
De gouvernante was dus actrice geweest? Wanneer? Hoelang? Waar?
Het hooge woord moest er uit. Mevrouw had antwoord van haar gekregen op eene advertentie, waarin vooral op goed muzikaal onderwijs aangedrongen werd; het meisje had rondborstig aan mevrouw haar positie blootgelegd; zij had haar tot zich genomen; zij had er geen oogenblik berouw over gehad; zij had slechts willen wachten tot zij wat langer bij hen geweest was, om haar man met alles bekend te maken; - nu vonden èn mevrouw èn de gouvernante zelve het geraden niet langer te dralen.
‘En,’ zei de gouvernante, zich oprichtende, ‘ik, mijnheer, draag schuld aan alles en ben gereed u dadelijk te verlaten, als mijn vorig beroep mij in uw oogen ongeschikt maakt voor de taak,
| |
| |
welke ik op me genomen heb.’ - De heer Yellowboy had de geheele geschiedenis stilzwijgend aangehoord. Zoodra ze echter ten einde was, stoof hij op, met al de drift aan zijn karakter eigen. Daar hij niet bekennen wilde, dat hij voornamelijk kwaad was, omdat hij tot dusver zoozeer met de gouvernante ingenomen was geweest, vond hij goed hevig uit te varen over het ‘schandelijk bedrog,’ zooals hij het noemde, door zijne vrouw gepleegd, wie hij overigens de meest volmaakte vrijheid liet de ‘dienstboden en meesters’ naar willekeur aan te nemen of weg te jagen, als hij er maar geen last van had, en ten tweede, over het ongehoorde van zijne dochter aan de opleiding eener actrice toe te vertrouwen. Wat zou de wereld daarvan zeggen? Wat zou vooral zijne schoonmoeder, de gravin douairière van Puddlemore zeggen?
‘Die zelve chanteuse was,’ viel mevrouw in, ‘toen papa op haar verliefd was en haar ten huwelijk vroeg.’
Zooals gewoonlijk, het eene woord gaf het andere; lord Puddlemore, meende de heer Yellowboy, mocht doen wat hij wilde; hij zelf wilde door geene actrice zijne dochter laten opvoeden. Lady Yellowboy daarentegen meende dat hare moeder haar zoo slecht niet opgevoed had. Haar man vreesde (heel sarcastisch), dat zij zich omtrent dit punt vergissen kon, waarop mevrouw ten antwoord gaf, dat in dit geval, mijnheer haar niet ten huwelijk had moeten vragen. Mijnheer bekende, dat dit hem ook meer dan eens berouwd had, enz., enz., totdat Elise een einde aan het tooneel maakte, door te verklaren dat zij naar boven ging om haar koffer te pakken en dadelijk het hotel en de familie te verlaten.
Maar, zooals veelal geschiedt, de man, hoewel in kleinigheden een tiran, was in dingen van meer belang gewoon voor het meerdere verstand en de volharding zijner vrouw te zwichten; en zoo ging het ook nu. Hij gaf eindelijk toe, dat zijne vrouw Elise verzoeken zou te blijven, onder voorwaarde dat zij gedurende het kort verblijf te Pumpenheim zich nergens zou laten zien, of hoegenaamd geen omgang met haar oom hebben, en daar Elise zelve niets beters verlangde, was de zaak al vóór den middag geklonken, en de rijke Indiaan gevoelde zich bijzonder grootmoedig en edel, dat hij over zich had kunnen verkrijgen eene gouvernante te houden, die zijn ziekelijk kind als eene zuster oppaste en in staat was haar eene opvoeding te geven, waaraan niets ontbrak, - voor een loon, hetwelk dat van zijn eigen valet-de-chambre in de verte niet evenaarde.....
Dienzelfden avond, toen Wilders van de villa van de gravin terugslenterde, tegen de schemering, wierp hij toevallig in het voorbijgaan een blik naar boven, waar hij eene gestalte zag vóór een open venster van het logement, in de verte starende, die hem al het bloed naar het hart joeg. Hij bleef een oogenblik als versteend staan. Toen hij weder opkeek was de verschijning weg.
| |
| |
‘Ba!’ zeide hij tot zichzelven met een zucht. ‘'t Was maar verbeelding!’ en hij ging naar huis.
Hoe kwam het, dat de herinnering aan Elise hem nu zoo pijnlijk aandeed? Dat het hem kwaad maakte op zichzelven en op haar, - dat in plaats van daarover te mijmeren, zooals in vroeger dagen, hij nu, ongeduldig de verdorde bloem der herinnering, welker geuren hem niet meer bekoorden, liet staan, na ze een oogenblik weemoedig bekeken te hebben, en daarop de zakken vol geld geladen hebbende, naar de roulette-tafel ging om dáár verstrooiing en opwekking te zoeken?
|
|