| |
| |
| |
XIII. Overgebriefd.
Eenige dagen nadat Wilders en zijn vriend de gravin Von Wildsang in de Kurzaal ontmoet hadden, nam Sepia de pen op en schreef als volgt aan den heer Frans Blok.
‘Amice,
Hier zit ik als in Abrahams schoot! Of liever, naar mijn idée, veel beter dan ik het ooit zou kunnen hebben, al was ik nog op zoo'n vertrouwelijken voet met dien eerbiedwaardigen aartsvader.
Wilders heeft eene heerlijke woning, is, wegens zijn geld, zeer gezien, heeft me (want een goede kerel is hij, hoewel gij niet van hem houdt), overal gepresenteerd, en daar ik hem natuurlijk van veel nut kan zijn in zijn schilderwerk, heb ik ook niet geaarzeld eene kamer bij hem aan te nemen, en zijn atelier met hem te deelen.
Dat ik dit uit loutere vriendschap voor hem gedaan heb, zult ge te eerder gelooven, als ik u zeg, dat ik voor het oogenblik een rijk man ben, en - wat nog meer waard is, - het vooruitzicht heb om zooveel geld te verdienen als ik wil. Het geluk, dat me zoovele jaren lang den rug toegekeerd had, schijnt nu tot betere inzichten gekomen te zijn, - of liever, na de godin op zoo vele plaatsen gezocht te hebben, waar zij nooit te huis was, heb ik eindelijk aan de goede deur aangeklopt en ben nu op de meest vleiende wijze ontvangen.
In de eerste plaats is mij eene groote schilderij besteld door eene schatrijke gravin hier, eene schoone jonge weduwe, die door de beaux yeux van vriend Wilders bekoord is en die mij daarom protegeert. Ge ziet, ik ben niet ijdel geworden; niet om mijnentwil, maar om den zijne is mij die zeer milde bestelling geworden, die me daarom niet minder aangenaam is. Ba! Men moet de menschen en dingen nemen zooals ze zijn, en zich geen dwaze illusiën maken, - daardoor wordt men voor teleurstellingen bewaard! Ik geniet dus de materiëele voordeelen van de ingenomenheid der dame met mijn vriend, terwijl hij zich vergenoegt met de gunsten, die hem op het gebied van het sentiment te beurt vallen. Ik laat u oordeelen, wie het beste er aan toe is. Ge zijt koopman genoeg om te beslissen, - en ik ook.
Overigens geef ik Wilders groot gelijk. Hij heeft geld noch bestellingen noodig; - maar wel, naar hij zich verbeeldt, troost voor hetgeen hem met Elise overkomen is; - en dien troost vindt hij bij de schoone gravin. Verbeeld u daarom niet, dat
| |
| |
het ooit tot een huwelijk zal komen! Wel neen! We leven hier in de groote wereld. De weduwe zou noch hare vrijheid, noch haar titel willen opofferen om zelfs den heer Wilders te huwen; - want zij houden van elkaar, - dat is, zij houdt van hem, zooals zij reeds van - van - ja, wie zal zeggen van reeds hoevele anderen gehouden heeft.
Voor het oogenblik zijn beiden in de meest sentimenteele phase mogelijk. Hij schildert haar, levensgroot, - zit den heelen dag op haar villa, leest haar zijn eigen en andere gedichten voor, en zij redeneert en coquetteert en flaneert met den deugdzamen jongen van den vroegen morgen tot den laten avond. De menschen in de groote wereld benijden hem natuurlijk zijn geluk; hij spreekt er volstrekt niet over, - zelfs niet met mij. Hij houdt zich alsof alles heel onschuldig en natuurlijk in het werk gaat, - en het laatste is zeker waar! Over eene week of wat, denk ik, zullen we er samen om lachen, - als hij de gravin begint te vervelen en zij een ander “voorwerp” gevonden heeft, om zich mede te vermaken. - Ik, die me verbeeld de wereld en de menschen te kennen, profiteer intusschen van de gelegenheid en knoop connectiën aan, die me later van dienst zullen wezen, als de weduwe vriend Wilders en mij weer over boord geworpen heeft.
Het geluk is me ook van eene andere zijde zeer gunstig geweest. Wij bezoeken, natuurlijk, zooals iedereen hier, geregeld de Kurzaal, en Wilders en ik beproefden reeds den avond van mijne komst de kansen, en wonnen eene kleinigheid. Daarna heeft de oude Maulwurf, - die hier drinkt en speelt, en speelt en drinkt, en anders niets uitvoert, - mij in 't geheim (want Wilders is te veel met zijne dame vervuld om oog of oor voor wat anders te hebben), en zonder dronken te zijn, mij heilig verklaard dat hij eene berekening had gemaakt, volgens welke het onmogelijk was bij het rouge et noir te verliezen. Ge begrijpt wel, dat ik aan deze verklaring weinig hechtte; maar toen des avonds Maulwurf aan 't spelen ging, eene zware som won, opstak en vertrok, - den tweeden avond insgelijks (en tot heden toe is hij onveranderd aan 't winnen gebleven), begon ik te begrijpen dat er wellicht iets achter stak, - of in elk geval, dat het zaak voor mij was van zijn veine te profiteeren. Ik volgde dus zijn aanwijzingen bij het spel, en heb ook een aardig sommetje gewonnen, dat tienmaal zooveel had kunnen wezen, als ik meer had willen wagen. Ik wacht echter om te zien hoe het op den duur met Maulwurf gaat, eer ik een heel grooten coup waag.
Ge moet hieruit niet afleiden, dat ik zijn stelsel voor onfeilbaar houd; zoo gek ben ik niet, er is ook niets onfeilbaars door den mensch uitgevonden; - het stelsel van den éenen wijsgeer, dat heden voor waarheid doorgaat, wordt morgen door den ander
| |
| |
als onzin uitgekreten. Maar een tijdlang maakt het toch opgang, - en zoo kan 't ook zijn met Maulwurfs spel. Wilders en de gravin spelen beide ook grof en zorgeloos; zij en grande dame; hij als een verliefde, voor wien de goederen dezer aarde weinig waarde hebben.
Het is een curieus iets dezen kort geleden zoo groenen, onnoozelen jongen, met zijne dweperij over kunst en roem en wat niet al meer - nu, binnen eenige maanden reeds, - zoo veranderd te zien. Mijnheer kleedt zich naar de laatste mode; mijnheer gaat met de deftigste en meest hooggeplaatste lieden hier op een voet van gelijkheid om; mijnheer heeft al zijn oppasser als vasten knecht aangenomen en in livrei gestoken; mijnheer heeft al een rijpaard gekocht en spreekt reeds van een coupé; mijnheer begint zich al te schamen artiste te zijn (eer hij het geworden is), en spreekt, heel voornaam, over de noodzakelijkheid voor een jongmensch om eenige bezigheid te hebben, en dat het schilderen zijn “liefhebberij” is.
Hij geeft de modellen, die soms uren lang op zijn atelier zitten te wachten, zonder dat hij zich vertoont, daar hij, zooals gezegd is, altijd bij de gravin zit, driemaal zooveel geld als ieder andere schilder; hij protegeert de kunstenaren hier, die de eer niet hebben toegang tot de kringen te hebben, welke hij (en ik door hem) frequenteert; hij speelt, met één woord, den grand seigneur heel netjes, - en heeft gelijk, zooals ik hem telkens zeg; - het is de prettigste rol, welke ik me verbeelden kan, als men maar de middelen heeft of krijgen kan, om ze vol te houden, - en die ontbreken hem niet.
Wat mijzelven aangaat, ik behoef tegenover u geen vertoogen in te leveren over hetgeen andere menschen ons “spelen” zouden noemen. Gij zijt immers zelf koopman, - en ik vraag u, - wat doe ik meer dan gij, of uw eerbiedwaardige vader, dagelijks doet? Als ge alle safraan op de markt opkoopt, zooals ge me verleden verteldet, - is dit niet alleen om de kans te loopen, dat men ze u duur zal moeten betalen, als er geen andere toevoer aankomt? Als ge effecten koopt, - doet ge dat niet alleen na zorgvuldige berekening van alle kansen van winst, - die u toch ook soms misloopt? En wat is dit anders dan spelen? Het eenige onderscheid, dat ik zie, is dat ge wat grover speelt dan ik; dat het spel, in plaats van eene minuut of wat, soms eene maand of wat bij ulieden duurt, en des te vervelender is! Want het werk, dat ge daarbij te verrichten hebt, is, dunkt me, even weinig boeiend als het werktuiglijke heen en weer schuiven van het geld op de speeltafel!
Ik verlang er naar dat gij en uwe familie overkomt. Wanneer kunnen we u wachten? Wilders zegt ook, dat ik u allen van hem groeten moet; hij maakt er zich een feest van u hier te ont- | |
| |
vangen! Of de gravin hem echter loslaten zal om dat behoorlijk te doen, weet ik niet te zeggen; - zal zij ook niet jaloersch worden als zij uwe lieve zuster ziet? Zult gij Wilders niet benijden als gij de gravin ziet? Kom spoedig - en haal ook uw geld van Maulwurf, die u nu zonder bezwaar betalen kan!
Vaarwel! en wees hartelijk gegroet van
tt.
Sepia.’
Het was een uurtje na het ontbijt, toen Frans Blok met dit schrijven in de hand in de huiskamer trad, waar zijn zuster bij haar werktafeltje zat.
‘Ik ga heden aan Sepia schrijven,’ zeide hij; ‘waar is mama? Ik wilde weten of zij met den ouden heer bepaald afgesproken heeft, wanneer wij naar Pumpenheim gaan?’
‘Gaat papa niet mede?’ vroeg Ida.
‘Hij zal ons nareizen. Wij moesten maar hoe eerder hoe liever vertrekken. Ge moet mama trachten over te halen van de week te vertrekken.’
‘Ik - ik heb zooveel haast niet,’ hernam Ida, over haar werk heengebogen.
‘Maar ik wel. 't Is een prettig leven dáár, - en hier is het onverdraaglijk stil. Sepia en Wilders amuseeren zich goddelijk. Die Wilders is een gelukkige vent! En Sepia ook.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Ida.
‘O, dat zult ge wel zien, als we dáár komen! Die goede, eenvoudige, lieve, deugdzame Wilders schijnt zich wat geëmancipeerd te hebben. Gij en mama, die altijd partij voor hem trekt tegen mij, zult nu wel inzien, dat hij net is als een ander. Ik begin zelfs achting voor hem te koesteren,’ voegde hij met een spottenden lach er bij.
Ida beet zich op de lippen en zei niets.
‘Waarom trekt ge nu geene partij voor uw lieveling?’ vroeg Frans, met den brief, dien hij in de rechterhand hield, in de linker tikkende. ‘Of, als ge dat niet doen durft, waarom valt ge hem niet even hard als ge mij soms gevallen zijt, - die nooit speelt en nooit zich op de wijze gedraagt als die Wilders nu!’
Ida stond van haar stoel op, keek haar broeder strak in de oogen, en zeer bleek ziende en zeer langzaam sprekende zeide zij:
‘Gij lastert hem, Frans!’
‘Lees dien brief maar en overtuig u zelve,’ lachte Frans, en hij wierp het schrijven op de tafel en verliet de kamer.
Het spreekt vanzelf, dat Ida een verachtelijken blik op den brief wierp en weder tot haar naaiwerk terugkeerde, met het vaste voor- | |
| |
nemen om geene letter te lezen van den laster, dien het schrijven bevatten kon; - het spreekt ook vanzelf, dat zij vijf minuten lang zeer ijverig doorwerkte en zich in dien tijd tweemaal in den vinger prikte, waarna zij voor een oogenblik het werk op haar schoot liet rusten en in gepeins verzonk. Het spreekt ook vanzelf, dat dit gepeins niet van den aangenaamsten aard was, en dat zij opstond en naar het venster ging, zonder naar de tafel te kijken waarop de brief lag. Daar hield zij het ook niet lang uit; - het kon geen kwaad als zij eventjes op het adres keek, om te zien vanwaar de brief kwam. Postmerk Pumpenheim! De hand van Wilders was het niet! 't Zou wel een brief van Sepia zijn. Sepia was zijn vriend en zou toch geen kwaad van hem spreken. Frans had zeker alles op zijne gewone, hatelijke wijze overdreven en verkeerd uitgelegd! Ja! zij zou den brief toch lezen, en Frans dan met zijn eigen wapens doodslaan. Dat was het beste!
En daarom - en om geene andere reden ter wereld, - gelijk vanzelf spreekt, - las en herlas zij het schrijven van het begin tot het einde.
Toen zij dit gedaan had, gevoelde zij zich zeer, zeer klein; - zij hoorde Frans uitgaan en legde den brief in stilte op den schoorsteen op zijne kamer en ging bij hare moeder, - en zei niets.
Maar de moeder, die een scherp oog had voor al wat hare dochter betrof, ondervroeg haar heel spoedig, - en toen vertelde Ida, met vele tranen, welke treurige tijdingen Frans aangaande Wilders ontvangen had, - en mama ging den brief ook lezen, - en moeder en dochter bleven daarop den geheelen voormiddag bij elkaar en treurden om en beklaagden den jongen zondaar, - den speler en lichtzinnige, - dien zij zoo lief hadden gehad, - en die nu zeker verloren zou zijn!
|
|