| |
| |
| |
XII. Vischjes aan den haak.
De Kurzaal was druk bezocht op het oogenblik dat Wilders en Sepia binnentraden; - vooral de zaal met de lange groene tafels, de prachtige fauteuils en de hoog aan de wanden hangende spiegels, waarin het den spelers bijna onmogelijk was hun eigen gelaatstrekken te zien, hoewel de drukte en het gewoel en de rijke versiersels, de marmeren standbeelden en het houten snijwerk als in een caleidoscoop schitterden in de hooge glazen. - In zoover kwamen de spiegels trouw met het menschelijk karakter overeen; men ontdekte er gemakkelijk al wat een ander aanging, terwijl men omtrent zichzelven in de aangenaamste onwetendheid bleef.
Oud en jong, schitterende toiletten en kale jassen, zieken en gezonden wemelden onophoudelijk door elkaar; niets dan een zacht gefluister werd gehoord, behalve het eentonige van de stem der croupiers, met hun ‘Le jeu est fait. Rien ne va plus! Noir gagne, rouge perd!’ en de vele andere termen, die het eene beleediging voor den lezer zou zijn op te teekenen, daar het eene uitgemaakte zaak is, dat ze iederen fatsoenlijken, badplaatsenbezoekenden Nederlander even gemeenzaam bekend moeten wezen als het ‘Liever Turksch dan Paapsch!’ onzer voorouders.
Wilders slenterde met zijn vriend de roulettetafel voorbij, met het onophoudelijk klik - klik - klik van het draaiende rad, - nauwelijks acht slaande op het spel en op de spelers, tot zij den hoek van de kamer bereikten, waar het niet minder druk gezochte rouge et noir gespeeld werd.
Aan het boveneinde der tafel zat de gravin Von Wildsang nalatig uitgestrekt in een fauteuil, met een stapel goudstukken vóór zich, waarvan zij tusschenbeide een paar op de eene of andere kleur wierp en onverschillig of de croupier, telkens met eene diepe buiging, met een hark haar geld naar zich toehaalde, of haar de winst toeschoof, lorgneerde zij, zeer op haar gemak, de omstanders. De gravin was eene weduwe van ongeveer dertig jaren, in het oogvallend schoon, schatrijk, zonder kinderen. Zij was als jong meisje aan een ouden rijkaard uitgehuwd geweest, die in het vierde jaar van hun kinderloozen echt gestorven was. De gravin had, in de eerste jaren van haar weduwschap, standvastig alle nieuwe vrijers afgewezen; zij wilde nooit weder huwen. Zij had veel gereisd en gezien, als wijlen Odysseus, - zij genoot de vrijheid welke haar te beurt was gevallen, - en was bovendien wat men noemt in de ruimste beteekenis van het woord, een ‘geëmancipeerde vrouw.’ Evenwel had niemand, dan het nu bijna vergeten aantal harer afgewezen vrijers, iets op haar gedrag aan te merken gehad. Zij
| |
| |
was zeer gezien aan het hof en in de hoogste kringen te Pumpenheim, waar zij sedert een viertal jaren resideerde, en zich en anderen het leven aangenaam maakte.
Was daarom haar gedrag ‘onbesproken’? Zie, mevrouw, dat is iets, waarover ik me niet wenschte uit te laten. Zeker is het, dat zoo zij eenige kleine gebreken had, welke wij Nederlanders niet al te gaarne zien in onze vrouwen en dochters, - die alle onder den fluweelen mantel der liefde verborgen bleven. Men geloove niet, dat ik dit oneerbiedig, of schertsend zeg. De mantel der liefde in de maatschappij wordt, evenals vele andere kleedingstukken, voor menschen van verschillenden stand uit zeer verschillende stoffen geweven! Degene, welken wij om de schouders der rijken en machtigen en innemenden hangen, is kostbaar, heerlijk om te zien, met het duurste Tyrische purper geverfd en valt in ruime plooien, alles bedekkende wat het oog niet gaarne waarnemen zou. Hij is een sieraad en geene aalmoes, en kost den vrager een boel geld of geldswaarde, en al zitten er kleine, heel kleine gebreken onder verborgen - wel! wij zien er niets van; - wij gissen het niet; daartoe zijn we veel te bescheiden! Op zijn best benijden wij den gelukkigen bezitter van het prachtige stuk, en wenschen dat ons zoo iets te beurt gevallen ware, en pakken ons zoo goed mogelijk in ons al te nauwsluitend manteltje in, - en schamen ons eenigszins over het ruwe weefsel er van! Gelukkig, dat wij slechts zoo weinig te verbergen hebben! Vergelijk het echter met het magere kraagje, dat we om de schouders van onzen armen broeder hangen en dan valt het onderscheid eerst recht in het oog!
De mantel der liefde, waarmede wij de gebreken onzer minvermogende natuurgenooten toedekken, is wezenlijk, volgens de snede, die de maatschappij er aan geeft, een heel goedkoop en erbarmelijk stuk! Het weefsel er van is zoo grof, het is zoodanig door de hand der ‘strenge rechtvaardigheid’ gehavend en getornd, dat men door de gaten en winkelhaken zonder eenige moeite allerlei leelijke dingen ziet, waarvoor men ‘als mensch,’ toch niet blind kan zijn, en het is daarbij zoo kort, dat het niet eens tot aan de knieën reikt, zoodat, als de arme drommel van een drager niet gedurig in 't stof voor ons kruipt, wij, in weerwil van onze welwillendheid, de grootste helft van de opgelapte, half versleten, bekladde en bemorste gestalte zien moeten!
Mevrouw Von Wildsang droeg echter altijd, over al haar zijden en satijnen kleedjes, waar zij zich vertoonde een der meest prachtige mantels der liefde, welke de maatschappij ooit in den handel gebracht heeft; - en geen wonder, - want mevrouw de gravin had geld, - zeer veel geld zelfs, - en het kon haar niet schelen, wat zij voor haar opschik betaalde. Zij zat er nu uitgedost in al hare pracht, en de bewonderende menigte boog en groette haar eerbiedig en gevoelde zich gelukkig als zij een vriendelijk knikje
| |
| |
van het schoone hoofd, een lief glimlachje van de roode lippen, of een belangstellenden blik van de donkere schitterende oogen opving. Sepia en Wilders stonden in hare nabijheid; deze laatste meer met zichzelven, dan met de omgeving bezig en zich afvragende hoe het mogelijk kon zijn dat hij, na zijne ‘bittere ondervinding’ toch nog, slechts voor één oogenblik, zich gelukkig gevoelen kon en het leven volop genieten, dat hem (vóór tafel) zoo geheel waardeloos toegeschenen had. Sepia verslond echter met begeerige oogen de stapels geld, welke aangroeiden of samensmolten vóór de verschillende spelers, en zijn vingers tastten zenuwachtig in de zakken, waar hij zijn kleinen schat geborgen had. Zou hij zijn geluk beproeven of niet? Reeds een paar maal had hij één der weinige goudstukken half te voorschijn gehaald en dan weer in den zak laten vallen, toen hij Wilders aarzelend vroeg:
‘Speelt ge ook wel eens?’
‘Nooit,’ zei de andere. Het spel had niets verleidelijks voor hem. Hij had geld genoeg en kende de koorts van den speler niet. Het was niet, dat hij zoo bijzonder deugdzaam was, maar omdat hij het genot, dat de zonde opleverde, niet kende. Er zijn vele deugdzame personen van dezen aard in de wereld.
‘Ik heb toch grooten lust eene kans te wagen,’ zei Sepia.
‘Ga uw gang maar,’ hernam Wilders. ‘We hebben al den tijd.’
‘Doet ge mede?’
‘Ik heb er geen verstand van. Speel gij maar. Ik wil u wel half part staan,’ en hij geraakte weder in gepeins over zichzelven.
Sepia pointeerde, - en heel ongelukkig ook. Als hij op het rood zette, won het zwart, - en andersom. Binnen een half uurtje was hij alles kwijt wat hij missen kon, en stond met sombere blikken en saamgenepen lippen het spel verder te aanschouwen, zonder zich van het tooneel van zijn klein ongeluk, want veel had hij niet verspeeld, te kunnen losrukken.
Wilders vernam heel onverschillig hoeveel hij verloren had, stelde zijn vriend voor verder te gaan, en beiden waren op het punt omheen te gaan, toen de schoone gravin hem een wenk gaf haar te naderen.
Zij hadden elkaar herhaaldelijk in gezelschap ontmoet en de grillige dame schepte groot behagen in den flinken, eerlijken jongen, wien de goedhartigheid en de welwillendheid uit de oogen schitterden. Zij behandelde hem ook altijd met eene soort van moederlijke ongedwongenheid en belangstelling, welke hij zeer streelend vond, zonder in het minst er over na te denken.
‘Kom wat bij me zitten,’ zeide zij tot hem. ‘Ik verveel me doodelijk. Ik geloof ook, dat ik ongelukkig speel,’ en zij wierp een onverschilligen blik op den verminderden stapel goudstukken vóór haar, terwijl zij een paar stukken weer op de roode kleur zette. ‘Kom wat bij me zitten. Ge speelt zelf niet; gij zult voor mij zetten. Zulke ingénus als gij, winnen altijd!’
| |
| |
Wilders vertelde haar hoe zij zich daarin vergiste; hij had ook pas met zijn vriend gespeeld en verloren.
De gravin bekeek Sepia, die eenige passen achter Wilders stond, door haar lorgnon en coquetteerde daarbij met de blanke vingertjes, waarvan zij den eenen handschoen afgetrokken had.
‘Men kan 't aan uw vriend zien, dat hij verloren heeft,’ zei de dame. ‘Wie is hij? Ge moogt hem aan mij presenteeren als ge wilt; - dat is, als ge hem anders niet kunt laten gaan, want ik heb u en niet hem noodig.’
Wilders vertelde met weinige woorden, hoe Sepia een uitnemende schilder was (de goede jongen verzuimde nooit eene gelegenheid om zijn vriend bij anderen aan te bevelen,) en stelde hem toen aan de schoone gravin voor.
De heer Sepia had in zijn karakter datgene, wat vele parvenus nooit afleggen kunnen. Ten einde te toonen, dat hij heel op zijn gemak was met zijn meerderen, veinsde hij eene ongedwongenheid, die soms iets op vrijpostigheid geleek. Mevrouw Von Wildsang echter begreep hem dadelijk; zij had in Italië vele kunstenaren ontmoet, en met de gemakkelijkheid eener vrouw naar de wereld, bracht zij dadelijk het gesprek op een gebied, waarop Sepia, als criticus en als schilder, zich te huis gevoelde, - het oogenblikkelijk afbrekende zoodra hij op zijn gemak was, om zich weder tot Wilders te keeren.
‘Dáár!’ zeide zij, op haar geld wijzende, ‘speel voor mij! ge zult me geluk aanbrengen’ en een vriendelijke glimlach en een niet minder vriendelijke blik vergezelde de vleiende woorden.
Wilders deed zooals hem bevolen werd. Er was nog iets echt ridderlijks in den jongen, die in weerwil van de vrouwenhatende stemming, waarin hij meende te verkeeren, niet zonder eene trilling een vrouwenkleedje kon hooren ritselen, en niet zonder een blos een vrouwenoog ontmoeten kon.
Hij speelde en speelde gelukkig. De schoone gravin lachte en schertste vertrouwelijk aan zijn oor; de wijn, dien hij aan tafel gebruikt had, kookte hem nog in de hersenen en vermeerderde den gloed die in zijn aderen tintelde. Sepia wierp nog een paar stukken op dezelfde kleur als Wilders en won ook; hij liet ze staan en won nogmaals; - de schoone gravin leunde op den arm van Wilders, die zwijgend doorspeelde, half medegesleept door de koorts van het spel, half afgetrokken door het fijne handje, dat op zijn arm rustte en tusschenbeide, als hij, hoe langer hoe stouter spelende, een schijnbaar dolzinnigen zet waagde, zenuwachtig zijn arm drukte.
Het was gedaan. De croupier legde de kaarten neder, als gewoonlijk, na verloop van het bepaalde uur voor het rouge et noir, om de spelers uit te noodigen zich bij de overigen aan de roulette-tafel te vereenigen. De gravin had een paar duizend francs
| |
| |
gewonnen; Sepia had al wat hij verloren had - en een driehonderd gulden daarbij - op zak; hij was vreeselijk opgewonden, zooals eene lage natuur wordt, door de winst. De gravin onverschillig omtrent het geld, keek nauwelijks op, terwijl Wilders het aan de bank tegen papier wisselde, en verzocht hem lachende haar den schat naar huis te brengen.
‘Het is een heerlijke avond,’ zeide zij; ‘rijd met uw vriend met mij naar buiten. Ik wacht er eenige kennissen; eer de bezoekers komen, zal ik u en hem de kleine verzameling kunstschatten laten zien, die ik uit Italië medegebracht heb.’
Onze vrienden verlangden niets beters. Onze jeugdige vrouwenhater vooral, - het spijt me zoo iets te moeten bekennen, - gevoelde een zeker gemis, toen de gravin in het rijtuig zat en het kleine handje niet meer op zijn arm rustte; - het was dus niet onnatuurlijk, dat hij zijn verlies trachtte te vergoeden door het oog te laten rusten op de heerlijke gestalte, die tegenover hem zat; vooral omdat de gravin verklaard had onder het rijden niet te kunnen praten en zich in de kussens achterover geworpen had, van waar zij - van onder haar parasol, - niet nalaten kon de bewonderende blikken waar te nemen, welke de jongen tusschenbeide op haar wierp, - telkens echter sterk kleurende en het hoofd plotseling afwendende en schijnbaar zich in de stofwolken, welke het rijtuig achterliet, verdiepende als zijn oog het hare ontmoette, - en dit gebeurde meer dan eens, eer zij de villa van de gravin bereikten.
Een prachig verblijf aan den voet van een heuvel, opgetrokken in den Italiaanschen stijl, omgeven door heerlijke tuinen, die met de rijkste bloemenpracht prijkten. Eene reeks van schitterende zalen, heerlijk verlicht door de zomersche avondzon, opgevuld met schilderijen, standbeelden, vazen, antieke en sierlijke meubelen van allerlei aard. Alles even smaakvol als rijk.
De gravin bracht de vrienden naar binnen. - ‘Amuseert u een oogenblik met rond te zien naar de schilderijen en beelden,’ zeide zij, ‘terwijl ik mijn wandelkostuum afleg.’ Een half uurtje verliep en Wilders was juist bezig met een prachtig album, dat op een der tafels lag, te bekijken, terwijl Sepia in eene andere zaal naar de schilderijen zag, toen een zwaar rood gordijn, dat in plaats van eene deur den ingang tot een klein boudoir maskeerde, opgeheven werd en de schoone gravin, als een schilderij in de lijst, met opgeheven arm de gordijn terughoudende, in den ingang verscheen. Zij zag er zoo heerlijk uit in die aanvallige houding, met de tengere, doch gevulde gestalte, in het zwart satijn gehuld, waartegen de blanke hals en arm des te sterker in het oog vielen, met eene enkele bloem in het weelderige naar achteren geschoven haar, waardoor de klassieke vorm van het hoofd te meer uitkwam, dat onze goede jongen onwillekeurig opsprong en uitriep: ‘O, hoe prachtig!’ en dan tot
| |
| |
achter de ooren kleurende er bijvoegde: ‘Uw album, mevrouw! Ik - ik - heb nooit zoo iets heerlijks gezien!’ en hij sloeg de oogen neder op het openliggende boek. ‘'t Is ook heel mooi,’ hernam de gravin, natuurlijk, zonder op zijne verlegenheid te letten. ‘Ga maar voort met uwe bewondering, als 't u belieft,’ en zij noodigde hem uit weer te gaan zitten en kwam zelve achter zijn stoel staan, - en ik kan niet zeggen, dat de heer Wilders meer veel aandacht schonk aan het album, want, ongelukkig, was de hand van de gravin versierd met verscheidene kostbare antieke ringen, en een prachtige armband, met een fraaie camée, omsloot den fijnen pols, en Wilders verdiepte zich onwillekeurig in deze studie van het antiek, als de hand op de tafel rustte, of het blad omsloeg, of, natuurlijk, met den vinger mede moest, die den jongen kunstenaar op de eene of andere bijzondere schoonheid eener teekening opmerkzaam maakte.
Sepia trad binnen.
‘Ik heb uw portret hiernaast gezien, mevrouw,’ zeide hij. ‘Het gelijkt in het minste niet op u!’
Dat wist de gravin best. Dat leelijke portret had haar menig oprecht gemeend compliment opgebracht. Er waren menschen, die de kwaadaardigheid hadden te beweren, dat zij juist het leelijke portret liet hangen om het schoone oorspronkelijke des te beter te doen uitkomen.
‘Dat heb ik meer gehoord,’ zeide zij. ‘Ik begin het haast zelve te gelooven. Ik heb ook grooten lust een ander te laten maken. - Mijnheer Wilders, wilt gij mijn portret levensgroot schilderen? - Als mijnheer Sepia, wiens landschappen gij zoo geroemd hebt, mij de eer wil doen eene schilderij te maken om de plaats van het portret, dat zoo afgekeurd wordt, te vervangen?’
De jonge vrouwenhater nam dit voorstel (uit loutere vriendschap voor Sepia) uiterst gaarne aan.
‘Ik - ik - zoude u gaarne uitschilderen, zooals - zooals ge hedenavond gekleed zijt, mevrouw!’ stamelde hij.
‘Ik zal me natuurlijk aan uw bevelen onderwerpen, monsieur l'artiste,’ lachte de gravin. ‘Wanneer begint ge? Morgen?’
Wilders boog. ‘Hoe eerder hoe liever!’ en de gravin verliet de beide vrienden om de gasten te ontvangen, die juist aankwamen.
‘Onze fortuin is gemaakt!’ juichte Sepia zijn vriend in 't oor. ‘Zoo moet het gaan! Driehonderd gulden gewonnen en een schilderij besteld! Een best dagwerk!’
Deze materialistische, zeer prozaïsche beschouwing ergerde Wilders. Hij gaf geen antwoord, maar keerde zich af en slenterde in de tuinen, waar de stille avond viel en de lange schaduwen over de perken slopen en het gulden licht opvraten, - - evenals de kruipende zinnen het hart benevelen en het licht der onschuld verduisteren.
|
|