| |
VIII. Brief van Sepia aan Wilders
‘Dat we u allen hier dagelijks nog missen, en niemand meer dan ik, behoef ik u, waardste Wilders, niet te zeggen. Het deed me dus goed uit uw brief te zien, dat het u voorshands zoo goed gaat, en dat ge in weerwil van de aanvankelijke wanhoop, nu tamelijk getroost schijnt. Dat had ik u voorspeld. Gij wildet me echter niet gelooven; zult me nu ook niet gelooven; - maar bewaar slechts dezen brief en herlees hem over een jaar of wat, dan zult ge bekennen moeten, - dat het u, met uwe eerste liefde, gegaan is, zooals het de meeste menschen gaat, - niet slechts met de eerste, maar ook nog met de tweede en derde! - Bij voorbeeld, zooals het mij zelven zal gaan, als - maar ik heb geen plan er over te praten, - ten minste nu nog niet. Ik wilde alleen zeggen: - evenals men zich bij het scheren in het begin telkens in de kin snijdt, zoo ook, als men pas in de wereld komt, loopt men hier en daar een steek in 't hart op, wat geweldig zeer doet (voor 't oogenblik); maar men legt er een pleistertje op; - het ding geneest, - en langzamerhand wordt men handiger en ongevoeliger te gelijk, - tot men eindelijk er toe komt, niet meer op de krassen te letten, - of ze geheel en al te ontloopen. Dat is het toppunt der wijsheid hier op aarde, dunkt me; de lichamelijke onkwetsbaarheid van een Achilles op zedelijk gebied overgebracht! Daarnaar streef ik; - daarnaar streeft iedereen - dikwijls zonder het zelf te weten.
| |
| |
Maar ik heb mijn (en uw) tijd te lief, om hem te verspillen aan hetgeen Maulwurf “metaphysische Schwärmereien” noemt. Ik zal u liever vertellen hoe het hem en zijne bekoorlijke nicht gaat.
Eerst van de dame gesproken, omdat ik begrijp, dat eer ge van haar gehoord hebt, ge voor niets anders vatbaar zult zijn.
Het klinkt wellicht hard en ongevoelig jegens u; - maar de waarheid is, dat het haar goed gaat sedert uw vertrek, - zelfs heel goed. Mevrouw Blok en Ida hebben haar en amitié genomen. Zij geeft zangles aan Ida, en als ik er eene visite maak, wat ik nog al dikwijls doe, omdat Frans ook mij en amitié genomen heeft, en op zijne wijze protegeert, dan vind ik dikwijls Elise daar, heel op haar gemak zittende, na afloop der les, - tot haar oom haar laat in den avond komt afhalen. Elise schijnt met moeder en dochter op den besten voet te zijn; alleen als er andere bezoeken komen, wordt zij stil en ingetrokken, doet den mond niet open en zit als een schoon trotsch standbeeld, achterover in den stoel met een spottend lachje, eventjes zichtbaar om den mond, niet te luisteren naar het gesprek, maar met eene houding, die schijnt te zeggen: “Hier ben ik! Ja! Staart me maar aan, zooveel ge verkiest!” Bij haar te huis laat zij zich nooit uit over hetgeen zij met mevrouw Blok en hare dochter gesproken heeft, - wat hard is voor haar oom, die haar telkens uithuwelijken wil, en, - tusschen twee haakjes gezegd - geene gelegenheid laat voorbijgaan, om tegen al zijn kennissen te bluffen over den intiem en voet, waarop zijne nicht staat met de deftige mevrouw Blok en hare bekoorlijke dochter; - en hoe hij zelf een boezemvriend geworden is van den heer Frans Blok Junior. Dat is ook het geval, in zoover namelijk, deze heer ooit een boezemvriend kan hebben. Hij komt avond op avond, als hij maar kan, bij Maulwurf, en - schrik niet! maakt druk het hof aan Elise, die er niets van schijnt te merken, en hem evenzeer uit de hoogte behandelt als - als - u! Bij zijne moeder, ziet hij haar zelden en slechts voor een oogenblik, en neemt dáár niet meer notitie van haar, dan de beleefdheid vordert. Daarentegen heeft hij veel te lijden van Maulwurf, en het geduld, waarmede hij alles verdraagt van den ouden Mof en zelfs de
“opofferingen,” welke hij zich getroost heeft om den ouden kruiper te behagen, doen me denken, dat hij al heel veel met de nicht op moet hebben.
Ik was er bij toen Maulwurf den eersten aanval op zijne beurs deed; ge zoudt u half ziek gelachen hebben, als ge die grap bijgewoond hadt!
Frans, die mij bij zijn ouders en elders geïntroduceerd heeft, is echter te veel koopman om iets voor niets te doen; - ik van mijn kant, ben te veel wereldman om zoo iets te vergen van wien ook, tenzij van zoo'n onnoozelen hals als gij, die nog aan belangelooze vriendschap en dergelijke aangename fictiën meer gelooft.
| |
| |
Indien dus Frans mij te kennen geeft, (nadat door zijne bemiddeling de heer A. zijn portret heeft besteld, b.v.) dat hij ijselijk gaarne “eene heel kleine teekening” van mij in zijn album (dat niet bestaat) zou hebben, dan ga ik zitten en klad wat voor hem op, en beschouw dat als zijn commissie-loon, - en heb onlangs, op dezelfde wijze, zijn portret voor hem (natuurlijk zeer geflatteerd) in crayon gemaakt.
Op zekeren morgen nu, terwijl ik bij hem zat te teekenen, en hij met den neus in de lucht poseerde en zijn best deed, door de wenkbrauwen te fronsen, om intelligent er uit te zien, trad de heer Maulwurf binnen. Hoe vroeg het ook op den dag was, merkte ik toch, dat hij aan 't drinken was geweest; zijn klamme vischvinnen van handen beefden, en zijn “unstäter” blik verried dit duidelijk. Daar ik den ouden door en door ken, begreep ik zeer goed, dat hij zoo vroeg aan den drank was geweest, omdat hij iets doen wilde, waartoe hem de moed ontbrak, - en daar zijn omstandigheden sedert uw vertrek niet verbeterd zijn, giste ik dadelijk dat hij een aanval wilde doen op de beurs van vriend Frans.
De oude begon met in extase te geraken over het portret; het was “allerliebst”, “vortrefflich”, “ungeheuer künstlerisch aufgefasst”; - dit alles ter inleiding en om mij te paaien, dat ik hem niet tegenwerken zou, - waartoe ik overigens hoegenaamd niet gezind was. Ik heb het land aan Frans en gebruik hem; - en het zal te bezien staan, wie op den duur “de beste zaken” maakt, als wij afrekenen na den wederzijdschen ruilhandel in beleefdheden en kleine diensten! - Het hinderde mij dus volstrekt niet, maar het vermaakte mij te zien, hoe de groote, deftige Frans, met al zijne slimheid, er inliep.
Nadat Maulwurf mijn persoon genoegzaam gevleid had, keerde hij zich tot Blok; hij kon begrijpen, dat ik een goed portret moest maken. Zulke karakteristieke “Züge”, zooveel uitdrukking, enz. moesten een schilder bezielen. - Wat was nu de kenmerkende impressie door de interessante physionomie van Frans op den opmerkzamen waarnemer? - hierop hield Maulwurf de bevende hand voor de oogen, en liet het hoofd op zijde hangen en bekeek hem, alsof hij, in plaats van een leelijk exemplaar van een beursmannetje, een Apollo de Belvedère geweest ware. Ja, de hoofdindruk was rustige kalmte, - vrijheid van zorgen, - een voorhoofd nog ongerimpeld door nijpenden angst en nood, - kalm en grootsch. Hij maakte Frans opmerkzaam op het groot verschil tusschen diens glad vel en zijne eigen gerimpelde huid: - vroegtijdig zoo geworden door de ergste van alle zorgen, - de zorg voor het dagelijksch brood; - hier loosde hij een diepen zucht en zweeg, een droevig smeekenden blik op zijn slachtoffer vestigende, dat echter volstrekt niet bijten wilde Daarop vatte Maulwurf weder het woord op: hij hing ons eene aandoenlijke schilderij op van zijn strijd om zich de
| |
| |
benoodigdheden des levens aan te schaffen, - voor zich, - och, en voor zijne beminde Elise - en alweer een blik op het houten gezicht, dat steeds onwrikbaar voor mij poseerde. Jaren lang, zoo sprak hij, had die strijd geduurd en zijn krachten ondermijnd! Die strijd duurde nog voort; hij zag er geen einde aan; “im Grabe ist Ruh,” zong hij met pathos; - och, lag hij slechts “im kühlen Grabe;” hij verlangde niets anders, als de dierbare nicht maar eens bezorgd was; - niet om zijnentwil, alleen om haar treurde en leefde hij nog, en de dronkemanstranen biggelden over de perkamenten wangen, terwijl hij eindelijk bekende, dat als hij geen honderd daalders vond vóór den avond, hij - hij - hier brak hij af en bedekte de oogen met beide handen. “Hij-wat?” vroeg droogjes Frans, zonder van positie te veranderen. - Hij op straat zou gezet worden, met Elise, snikte Maulwurf; - hij zou geen dak meer boven het hoofd hebben; hij zou Elise's weinige juweelen moeten verkoopen, - en - en - den volgenden morgen per eersten trein vertrekken naar gastvrijer streken, waar de kunst beter betaald, - hij meende, meer in aanzien stond, dan in Nederland.
Frans begon onrustig op zijn stoel te draaien; de visch was aan den haak; Maulwurf zette den hoed op; hij scheen ten einde raad; hij greep Frans bij beide handen, en wilde den waarden jongen vriend nog eenmaal in de oogen kijken, eer hij vertrok, wellicht om hem nooit weer te zien.
“Voor hoelang hebt ge het geld noodig?” vroeg Frans aarzelend.
Maulwurf bedaarde oogenblikkelijk. “Laat zien!” hij telde op de vingers na. “Ja, - voor twee, - neen, drie, - neen, - vier - zeker niet langer dan vijf weken. Wilde Frans zijn redder zijn? De redder zijn van hem en van zijne nicht? Hunne dankbaarheid zou grenzenloos zijn! Hij zou haar zeggen, door wien zij gered waren; - dat moest hij doen; dat was eene behoefte voor hem!”
Daartegen was Frans niet bestand; de oude kreeg het geld, en let nu op hetgeen des namiddags volgde. Ik zat bij Pietersen, den grooten goudsmid, in het kamertje achter den winkel, bezig met hem te onderhandelen over het inzetten van een medaillon-portretje, toen eene gesluierde dame in den winkel trad. Ik herkende dadelijk Elise, maar ik kon niet zien wat zij deed. Straks kwam Pietersen terug. Elise bleef vóórstaan. Hij had een gouden armband in de hand, welken hij ging wegen en toetsen, zonder me iets te zeggen. Hij nam ook een bankje uit zijn secretaire, en fluks was Elise weg en de armband bleef.
“Een drommels mooie meid,” zeide hij; “een van de actrices, die geld noodig heeft. Zij smeet me het ding op de toonbank neder, met eene trotschheid alsof ze den heelen winkel wilde leegkoopen, - verzocht me haar te geven wat het waard was; sprak geen woord meer, - en verduiveld!” riep de eerlijke kleine man, “ik heb haar ook de volle waarde van het goud gegeven!”
| |
| |
's Avonds ging ik, op verzoek van Frans, met hem bij Maulwurf. Elise zag er bleek, maar kalm uit; de oude Maulwurf lag op de sofa; hij was ziek, zeide hij, hard ziek en zijn gezicht was zoo lang uitgerekt en bedroefd, dat ik er niets van begreep, nadat hem zijne onderneming des morgens zoo goed gelukt was.
Alles helderde zich echter spoedig op. Nog eer wij plaats namen, haalde Elise een couvert uit eene lade, naderde Frans, en zeide hem met de meest verpletterende koelheid:
“Mijn oom heeft hedenmorgen geld van u te leen gevraagd; wij hebben sedert dien tijd eene remise ontvangen; - hier is de som terug, met dank voor uwe beleefdheid.”
Frans kleurde en boog en wilde iets stamelen; maar Elise wendde zich dadelijk van hem af, begon een onverschillig praatje met mij, en lette evenmin op den steunenden oom op de sofa als op den verlegen aanbidder, die met het couvert in de eene en den hoed in de andere hand was blijven staan.
Vijf minuten later kregen wij ons congé van de dame; haar oom moest vroeg ter ruste, zeide zij, en met eene vorstelijke buiging werden wij ontslagen. - Jongen! als zij zich zóó op het tooneel vertoonde, wat zou zij een opgang maken! Het is eene kranige meid, - dat is zeker, - maar eene die zwaar zal zijn te regeeren! Ik ben blijde dat gij uit haar strikken ontsnapt zijt! Hoe vreemd dit ook klinke, ben en blijf ik toch,
geheel de uwe
Sepia.’
|
|