Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
(jongere linie), waar de kunstminnende vorst Adolf XCII den schepter zwaait en op de meest vaderlijke wijze zijn langhalzige, roodharige onderdanen regeert. De residentie is een vriendelijk stadje, met ruime straten, een ouderwetsch stadhuis en het vorstelijk paleis, schuilende achter een ijzeren hek in een schoon park, dat tot openbare wandelplaats dient, en waar des zomers, in een open houten paviljoentje het muziekkorps van het vorstelijk grenadier-regiment geregeld een paar maal in de week speelt, terwijl de Pumpenheimers aan kleine tafeltjes in het rond zitten, verbazende hoeveelheden ‘Kirschkuchen’ en koffie verslinden en het gekletter der sabels van de heeren officieren van het garnizoen op de grintpaden slechts geëvenaard wordt door het gerammel der dominosteen en op de groen geverfde tafeltjes. Dáár verzamelt zich de beau monde en de burgerij van het stadje geregeld. De heer Hofmaarschalk met zijne dikke echtgenoote en zijn beide dochters zitten vreedzaam - bijna als gewone stervelingen, - hun kopje koffie te slurpen, terwijl hoogadellijke, broodmagere luitenants achter haar stoelen staan en de burgervrouwen uit de hoogte lorgneeren. De heer Hofmaarschalk steekt zijne sigaar op aan den fidibus, hem door den diepbuigenden kellner gereikt, terwijl de Hofkamerbehanger met zijn huisgezin geduldig zit te wachten op hun bordvol Kirschkuchen tot de groote lui bediend zijn. Daar hooit men geen klachten over aanmatiging van den adel en verdrukking der burgerij; iedereen kent zijn plaats en stand in de maatschappij, en van de 500 weigezeten burgers der stad zijn ten minste 450 op de eene of andere wijze aan het hof geattacheerd. Zelfs de collecteur van de loterij voert den weidschen titel van Commerzienrath en van den Herr-Ober-Gerichts-President tot aan den Hofstiefelmacher is iedereen met de vurigste liefde voor de vorstelijke dynastie bezield. Slechts ééne corporatie maakt ten dezen opzichte eene uitzondering en dat is die der kunstschilders, wier hoofdkwartier gevestigd is in het Academiegebouw, liggende aan het uiteinde der stad en dat voorheen een groot nonnenklooster was. De heeren kunstenaren, ruim 200 in getal, stellen een imperium in imperio daar. Zij zijn de wanhoop der vorstlievende en adel eerbiedigende burgerij en worden half gevreesd en half veracht door de heeren officieren. De dikke Geheimrath en Director der Academie en de magere Herr Inspector zijn telkens, als Mohameds lijkkist, tusschen hemel en aarde zwevende, en moeten evenveel diplomatie gebruiken als de leden van de Parijsche conferentie, om den vrede in stand te houden tusschen de hohe Regierung en de lichtzinnige kunstenaren. Onder dezen vinden we, wellicht voor den lezer eenigszins onverwacht, onzen vriend Wilders, | |
[pagina 222]
| |
over wiens schouder wij kijken, terwijl hij bezig is den volgenden brief te schrijven aan zijn vriend Sepia. ‘Waarde Sepia! | |
[pagina 223]
| |
levende modellen teekenen, onder toezicht van een Herr Professor, die wellicht in de theorie enorm knap is, maar, zooals ik gezien heb, van de praktijk niets weet. Daar zitten we nu met ons twintigen te teekenen, uren achtereen en een ongelukkigen kerel te martelen, die nu eens als Hercules, dan weer als de stervende vechter, of een andere “antiek,” moet staan en verder het leven slijt als dronken oppasser van een stuk of wat schilders. Vreemd is het de vrome, verbleekte, doodsche fresco's aan de muren te zien, als het ware verwijtend afstekend tegen het woelige, soms profane leven in het rond. In de nis, waar wellicht een Madonnabeeld stond, prijkt nu een skelet, met eene lange pijp in den mond, en waar de vreedzame nonnen lagen te bidden, ziet men soms, in afwezigheid van den professor, de dolzinnigste vertooningen van de jongelui. Evenwel wordt het studeeren niet verzuimd; wij praten veel en verbeteren elkanders werk en leeren meer van elkaar dan van onze meesters. Ieder die geld heeft, huurt daarbij een afzonderlijk atelier in het gebouw, hetzij voor zich alleen, of met eenige zijner vrienden. Het mijne, dat ik alleen voor mij heb, bestaat uit drie in elkaar geslagen cellen; de gothische vensters, vroeger naar het zuiden, zijn toegemetseld; daarentegen is er een groot raam naar het noorden, met een uitzicht op de rivier, het dal en de bergen in het verschiet. Ik heb reeds eene menigte bustes, een legpop en al wat noodig is, gekocht en mij zoo huiselijk mogelijk ingericht; want ik slijt hier het grootste gedeelte van den dag. 's Avonds ga ik veel naar de sociëteit; wij schilders, hebben eene aparte sociëteit, waar, behalve mannen van het vak, slechts enkele uitverkorenen uit de stad toegelaten worden. | |
[pagina 224]
| |
hoofdofficieren uit zijn leger, namelijk een stuk of vijf heeren, die hem op den voet nastapten als hij den kring rondwandelde en eenige beleefde woorden tot iedereen sprak. Daarna werd er gedanst en ik deed mijn best mij aangenaam te maken, want de menschen overlaadden mij met vriendelijkheid. Slechts één ding hinderde mij en hindert me nog; en dat is: dat het beroep van kunstenaar, als zoodanig, hier evenmin in tel is als elders. Men wil wel gelooven, dat der reiche Holländer lust kan hebben om iets van de schilderkunst te leeren, en dat vond men van een Hollander al vreemd genoeg; maar dat ik besloten had om kunstenaar en niets dan kunstenaar te worden, zie dat vond men al te gek. Tout comme chez nous. Ook begreep men niet best, dat ik niet van adel was en dus niet herr von Wilders wilde genoemd worden. Ieder, die eenigszins intiem is aan het hof, is ten minste een Herr von en zij konden volstrekt niet beseffen, dat de oude heer, die met zooveel onderscheiding gediend heeft, niet in den Adelstand versetzt war. Toen ik zei dat wij Hollanders daar niet aan hechten, kon ik zien dat men medelijden met mij gevoelde. Over het algemeen heeft een Mof, bij zich te huis, eene soort van goedaardig medelijden met een Hollander, dat ons uiterst komiek voorkomt. Zelfs de schilders, die minder bevooroordeeld zijn dan de anderen, vinden het merkwaardig dat ik eenig besef van kunst heb en staan verbaasd als der junge Holländer bij toeval iets zegt, dat zij niet belachelijk vinden. Onder elkander leven zij, ten minste de ongehuwden, in eene soort van communisme, of franc-maçonnerie, die onze kunstenaren niet kennen. De kunstenaar, bij ons, blijft altijd met het eene been in de maatschappij hangen; hij kleedt zich als een ander mensch en richt zijne huishouding in als een ander burgerman. Hier is dat anders. Men herkent den kunstenaar niet minder aan zijne kleeding dan aan zijn, in ons oog zeer grillige denkbeelden omtrent alles in de maatschappij. Zij leven grootendeels bij den dag, van wat zij zelve - of hun vrienden verdienen; kostumen, standbeelden, schetsen, geld, en zelfs kleeren zijn steeds in de wandeling en zelden bij hun eigenaar te vinden. Daarbij is het een vroolijk volkje dat weinige behoeften heeft, en water, bier of wijn drinkt, naar omstandigheden, in verbazende hoeveelheden en met niet minder verbazende opgeruimdheid. In zoover leef ik in eene geheel nieuwe wereld, en zoek me aan te sluiten zoover ik kan aan de denkende koppen, - dat is aan diegenen die veel lezen, en gaarne mededeelen wat ze kennen aan hun minder ontwikkelde kunstbroeders, waarvan zeer velen omtrent alles wat niet de kunst betreft, zoo naïef-onwetend zijn en blijven tot op hun ouden dag, dat het wonderlijk is hoe zij door de wereld komen. | |
[pagina 225]
| |
mijner nieuwe kennissen behooren tot zijn oude vrienden; zij spotten met den ouden man en noemen hem een “Pfuscher” in de kunst, en lachen me uit als ik partij voor hem trek. 't Is dwaas van mij, maar ik kan nooit het huis voorbijgaan, waar hij vroeger gewoond heeft, zonder hartkloppingen te krijgen, - en Elise is toch nooit hier geweest; maar zoo is het: haar beeld volgt me overal; ik leef met haar in gedachte, en benijd zelfs dezen brief, dien gij wellicht in den zak zult hebben den eersten keer dat gij haar bezoekt. Noem me niet bij haar, maar zoek eene gelegenheid om Maulwurf te zeggen, dat hij zich volstrekt niet ongerust behoeft te maken over de kleinigheid welke ik hem vroeger geleend heb. Hij heeft mij een aandoenlijken brief daarover geschreven, eer ik vertrok; ik had toen het hart niet daarop te antwoorden. Schrijf mij spoedig en geloof mij inmiddels van ganscher harte, |
|