Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
zien, voor een schildersezel zat te werken; ‘dat zal ik u zeggen. Ik heb geen bestaan, zooals gij, die de kunst uit liefhebberij drijft. Ik moet in de wereld vooruitkomen. Ik heb connexies noodig; - dan zal ik mijn stukken verkoopen en zelf naam maken. Als de oude Blok één mijner schilderijen tegen zijn muur heeft hangen, - en hij kan er een heel goedkoop krijgen, - dan roemt hij die tegen iedereen; en als Blok er een heeft, moet Blik er ook een hebben; - en zoo zullen zij mij een reputatie maken. Bah! als men niet sterk is, moet men slim zijn. Wanneer zult gij mij daar presenteeren? Ik heb woord gehouden en u bij Maulwurf gebracht.’ ‘Dat hebt gij ook; - ik hoop dat ik aan u het geluk van mijn leven te danken zal hebben.’ Sepia proestte van lachen. ‘Geluk?’ spotte hij. ‘Gevoelt gij u dan zoo gelukkig, als ge een enkelen keer in de week tegenover Elise zit, haar aan te gapen alsof zij een standbeeld ware? 't Is mogelijk; - ik gun u van harte het genot. 't Is vrij onschuldig - en ge zult er wel spoedig genoeg van hebben. Maar, nog eens, wanneer brengt gij mij in kennis met de Bloks?’ ‘Ik heb Frans gevraagd hedenmorgen hier te komen; dan breng ik u in kennis met elkaar.’ ‘Best!’ zei Sepia. ‘Weet hij van uw voornemen?’ ‘Ja.’ ‘En wat zeide hij er van?’ ‘Och, hij is nooit bijzonder beleefd en voorkomend.’ ‘Kom! kom! Geneer u niet! Zal ik u zeggen, hoe hij zich er over uitliet? Hij was verwonderd, niet waar, over onze intimiteit, kon niet begrijpen, hoe gij u vernederen kunt, - misschien gebruikte hij een beleefder woord, maar de zaak bleef dezelfde, - zooveel op te hebben met iemand uit “mijn stand”, en eindelijk stemde hij er alleen in toe mij te ontmoeten, omdat gij er op stondt; en zijn boordjes zullen te berge rijzen, als hij ziet hoe gij uwe kamer in een atelier hebt herschapen en 's Zondags in een vuile kiel, als een sjouwer zit te werken.’ Wilders lachte; Sepia had goed geraden, en ging voort: ‘O ja! Ik weet best, hoe het aanstaande hoofd van de groote handelsfirma over zoo'n armen drommel van een schilder denkt, - hij en zijne geheele familie; - maar, wat zou het mij baten als ik op stelten ging staan en verachting met verachting vergelden wilde? Ik heb hen noodig; zij kunnen mij best missen; - ik zal ze gebruiken, als ik kan, zonder het genoegen op te offeren van de wederzijdsche minachting aan te kweeken!’ ‘De vader is een beste, brave man,’ zei Wilders, ‘en de moeder en de dochter zijn een paar engelen.’ Sepia wierp een vluchtigen maar vorschenden blik op Wilders, die steeds ijverig voortschilderde: - het was zijn eerste stuk, onder | |
[pagina 208]
| |
de leiding van Sepia begonnen, en elke streep die hij zette, was eene gebeurtenis voor hem. ‘Zoo? Is uw hart ruim genoeg voor twee godinnen? Zijt ge ook op de schoone Ida verliefd?’ ‘Ik heb nooit aan zoo iets gedacht!’ riep Wilders, ijverig voortwerkende; ‘ik houd van haar als van eene zuster, - 't is een lief, goed kind, - maar, - - jongen! ik kan dien neus hier niet naar mijn zin krijgen!’ Sepia stond op om hem te helpen en wierp nu voor het eerst een wezenlijk ernstigen blik op den studie-kop vóór hem. Hij schrikte toen hij het stuk zag. Met al de gebreken van techniek en uitvoering straalde uit elke lijn en trek het genie, dat, hoewel pas ontluikend, onmiskenbaar was, en zich zeker gevoelde door alle bezwaren heen de baan te breken. Hij ging voor den ezel zitten met het penseel in de hand, - en een mengsel van bewondering en nijd vervulde zijn hart. ‘Ge moet strenger leeren teekenen,’ zeide hij, ‘als ge iets goeds wilt uitvoeren; dáár!’ - en hij voer onbarmhartig met het omgekeerde penseel door de natte verf; ‘dáár! dat deugt alles niet! Weg daarmede. Zóó moet die lijn loopen!’ Wilders zuchtte toen hij de witte streep zag, welke het hout van het penseel door zijne schilderij gemaakt had; maar hij onderwierp zich, en wilde opnieuw en met goeden moed aan den arbeid gaan, toen de andere plotseling zeide: ‘O, eer ik het vergeet, - Maulwurf is hedenmorgen bij me geweest, en gaf me een briefje voor u; - hier is het!’ Wilders wierp palet en penseel neder en greep naar het schrijven. Hij brak het met bevende vingers open, las het door, verbleekte en overhandigde het, zonder te spreken, aan Sepia. Deze bekeek het blad van boven tot onderen en gaf het terug. ‘Is er wat kwaads in?’ vroeg hij. ‘Ik kan geen Duitsch schrift lezen. Laat hooren wat de oude kwast schrijft.’ ‘'t Is bitter!’ riep Wilders; ‘luister eens!’ en hij vertaalde al lezende: ‘“Zeer geachte jonge vriend! Niet lang kennen wij elkaar; maar eene nauwverwante, aan de kunst gewijde ziel heb ik in u herkend. Ik spreek tot u dus met vertrouwen, als de eene kunstenaar tot den andere; ik zeg tot u, broeder! reik me de hand in een oogenblik van nood! En ik weet, dat ik niet tevergeefs gesproken zal hebben. Bij de verdeeling der goederen dezer aarde, kreeg de kunstenaar zijn deel niet; de onsterfelijke Goden gaven hem daarentegen een grooter aandeel in de gelukzaligheid des hemels.”’ Sepia schaterde weder van lachen. ‘Scheid maar uit!’ riep hij; ‘ik weet al genoeg! De oude heeft geld noodig en wil het van u leenen! Hoeveel vraagt hij?’ ‘Och, maar honderd gulden;’ zei Wilders bedroefd. ‘Had ik ze | |
[pagina 209]
| |
maar! Ik heb deze maand op een twintigtal guldens na elke cent uitgegeven, die ik had; - ik heb niets meer over!’ Sepia lachte weer. ‘En geen drie dagen geleden, waart ge onnoozel genoeg mij te vragen, of ik een bankje van honderd gulden kon wisselen! Ik neem den hoed af voor de geldverkwisting van ulieden, heeren van de beurs!’ ‘Ik heb het niet verkwist,’ stamelde Wilders, eene kleur als vuur krijgende. ‘Hebt gij den ouden dan al geld geleend?’ ‘Neen! nooit!’ Sepia bedacht zich een oogenblik en liet toen een heel lang en zacht gefluit hooren. ‘Nu begrijp ik het!’ zeide hij eindelijk. ‘Ik was juist eergisteren bij Maulwurf toen een doosje kwam aan het adres van Elise met een heel mooien armband er in. “Hulde aan de voortreffelijke zangeresse,” stond op een papiertje; anders niets. Dat ding kwam van u, jeugdige Faust! Gretchen echter hield zich best, en scheen het niet te vermoeden.’ ‘In 's hemels naam, verraad me niet!’ riep Wilders. ‘Breng mij, breng Elise niet in verlegenheid! Laat haar niet weten vanwaar het komt, - spaar haar en mij! Zij weet niet, zij gist niet, dat ik - ik-’ ‘O natuurlijk niet!’ spotte Sepia; ‘zij is blind voor uwe aanbidding; zij is de onschuld en naïveteit zelve, - en gij ook! - Neen, vrees niets, ik zal u niet verraden. Wat zou ik er ook aan hebben?’ ‘Kon ik nu maar den armen ouden man helpen!’ zuchtte Wilders. ‘Ik moet dat op de eene of andere wijze doen; hij schrijft me dat hij het geld hebben moet; niet voor hem, maar voor Elise; zij zal in “de Profeet” zingen; hij moet haar een heel nieuw kostuum koopen. Hij heeft tot het laatste oogenblik gedraald. Ik moet hem heden helpen.’ ‘Daar hoor ik iemand de trap opkomen,’ zei Sepia. ‘'t Is zeker Frans!’ riep Wilders; ‘wat zal ik doen? - Ik weet het’ riep hij met een plotseling besluit; ‘ik weet er niets anders op; ik zal Frans het geld te leen vragen.’ ‘Wacht dan tot ik de deur uit ben,’ zei Sepia, op het oogenblik dat Frans Blok aantikte en binnentrad. Onberispelijk in alles! Een onberispelijke hoed; met geen haartje dat verkeerd opstond; onberispelijke boordjes, eventjes de onberispelijke gekrulde zwarte bakkebaardjes rakende; onberispelijk witte tanden, steeds zichtbaar; onberispelijk gekapt haar, eene onberispelijke jas en donkere, onberispelijke handschoenen, met een stokje even keurig als kostbaar en volstrekt niet in het oog vallend; een gezicht onberispelijk van omtrek en vorm - maar zoo onbeduidend, dat Sepia er eerst naar keek toen hij van het overige van den ‘mensch’ den meest onberispelijken indruk had gekregen. | |
[pagina 210]
| |
Wilders stelde de heeren aan elkaar voor en Frans stak zijn nieuwe kennis eventjes twee vingers van zijn handschoen toe, - en een onberispelijken koker te voorschijn halende, terwijl hij verklaarde dat hij ‘liefst zijn eigen sigaren rookte,’ stak hij er eene op, deed het stalen slot op eene kwaadaardige wijze weer toeknappen en staarde toen het schilderstuk van Wilders aan, zonder iets te zeggen, of eenige aanmerking te maken. Sepia echter knoopte dadelijk een gesprek met hem aan, terwijl Wilders, met zorgen vervuld, zenuwachtig in de kamer heen en weer liep. Er was niets kruipends of vleiends in Sepia's toon; spottend en scherp hekelde hij alles wat ter sprake kwam, alleen met de noodige beleefdheid alles vermijdende wat den koopman als koopman hinderen kon. Hij was geestig en onderhoudend en luisterde neerbuigend als Blok sprak, of sprak hem tegen, onbevreesd, maar tevens hulde aan zijn denkbeelden brengende en hem zoo listig uitlokkende, dat Frans er spoedig toe gebracht werd den heer Sepia te vragen bij hem aan huis te komen, ten einde de schilderijen van zijn vader te zien. Zoodra Sepia zijn doel bereikt had, - en Wilders zou zich over de handigheid, waarmede hij dit gedaan kreeg, verwonderd hebben, als hij in staat ware geweest naar het gesprek te luisteren, - ging de schilder weg en had nauwelijks de deur achter zich dichtgetrokken, toen Wilders op Frans toetrad en eenigszins ontroerd hem de beide handen op den schouder legde en hem vlak in de oogen keek. ‘Pas op!’ riep Frans, eene schrede achteruittredende; - ‘pas op! ge hebt verf aan de vingers en aan dien bespottelijken kiel! ge zult vlakken op mijne jas maken! Wat is er?’ ‘Frans,’ zei Wilders, heel plechtig, alsof hij iets heel gewichtigs mede te deelen had; ‘Frans, wij zijn tot dusver, - ik beken het, niet de beste vrienden geweest. Wij hebben elkaar miskend. Ik ben driftig, luimig en onaangenaam voor u geweest; maar ik heb nooit getwijfeld aan uwe goedheid. Als ik u ooit, onwillekeurig gegriefd heb, vergeet dit nu, - ge moet me voor altijd tot uw vriend maken, door mij een grooten dienst te bewijzen!’ Frans nam heel bedaard plaats op de sofa, trok den rechterhandschoen uit, ten einde dien niet met de sigaar te bederven, en zei heel kalm: ‘Ik dacht wel dat er iets gaande was, gij zaagt er zoo verward uit toen ik binnentrad; - wat kan ik voor u doen?’ ‘Leen me honderd gulden,’ zei Wilders. Frans keek hem met groote oogen aan. ‘Waarvoor?’ vroeg hij. ‘Dat zeg ik u liefst niet,’ zei Wilders. ‘Eene rare soort van vriendschap,’ hernam de andere, ‘die ge me aanbiedt, en die begint met me alle vertrouwen te weigeren. Dankje wel daarvoor!’ | |
[pagina 211]
| |
‘Hebt gij het geld niet? of wilt ge het me niet voor een paar weken leenen?’ ‘Ik zou geen honderd gulden hebben?’ lachte de andere; ‘dat zou mooi zijn! Ik heb ook niet gezegd, dat ik ze u niet leenen wilde!’ ‘Doe het dan; - het is niet voor mij dat ik vraag.’ ‘O, voor uw vriend Sepia?’ grijnsde Blok; ‘ik dacht het wel!’ ‘Ge vergist u!’ riep Wilders driftig; - ‘het is noch voor hem, noch voor mij. Maar - ge hebt gelijk! Het is niet mooi van mij, u niet te vertrouwen! Geef me uw woord niets van de zaak aan wien ook te vertellen, en ik zal u laten zien, dat ik het meeste vertrouwen in u stel.’ ‘Ik ben niet gewoon ooit misbruik te maken van hetgeen men mij mededeelt,’ hernam de andere. ‘Lees dan dezen brief,’ zei Wilders trouwhartig. Frans nam het schrijven, las het nauwkeurig door, keek naar het adres en scheen voor een oogenblik zoodanig verrast te zijn, dat hij geen woord uitbrengen kon. ‘Hoe zijt gij met die menschen bekend geworden?’ vroeg hij eindelijk, terwijl hij van de sofa opstond en uit het venster ging kijken en zijn gelaat dus voor Wilders verborg. Deze, nu het ijs eens gebroken was, vertelde alles, onder het zegel van geheimhouding, aan Blok. Toen hij gedaan had, zeide deze, zonder om te kijken: ‘Kleed u maar aan en ga mede; ik zal u het geld geven, - met genoegen!’ Onderweg spraken de beide jongelieden weinig. Toen Wilders echter het geld opstak en Frans bedankte voor zijne hulpvaardigheid, zeide deze: ‘Ge moet mij ook met uw vrienden bekend maken; - hun lot interesseert me zeer!’ ‘Ik zal het doen!’ riep Wilders vurig. - ‘'t Is toch een goedhartige vent die Frans,’ dacht hij. |
|