| |
V. Welwillende vrienden.
Drie trappen hoog! 't Is wat lastig om zoovele trappen te klimmen; maar wij zijn op weg naar den heer Maulwurf, en als wij hem en zijne schoone nicht bezoeken willen, moeten wij de moeite niet vreezen, welke het ons kost, tot hen te komen. Wij willen echter bedaarder oploopen dan de jeugdige Wilders dat deed. Wij zijn niet verliefd. Wij zijn veel te wijs - en veel te oud daarvoor; - wij vliegen niet naar de eerste verdieping, - drie trappen tegelijk
| |
| |
op, om hijgend naar de tweede te klimmen, - en bij de derde aangekomen, blijven we niet, terwijl al het bloed in ons lichaam ons naar het hoofd vliegt, met een kloppend hart en bevende vingers een oogenblik wachten eer wij aan de schel trekken. Wel neen! wat gaat ons die schoone Elise aan? Het zou me ook niet verwonderen als zij bleek eene zeer dagelijksche vrouw te wezen; - en als gij van blond houdt, en zij eene brunette is, - of anders om, - zult gij haar niet eens mooi vinden.
Laten wij maar binnentreden en zien hoe dat uitkomt. Ik ben even nieuwsgierig als gij.
Een armoedig verblijf, zeker, voor eene godin! niet eens een kleed op den vloer, maar slechts een groot karpet onder de ronde, ouderwetsche tafel; eenige stoelen ook van ouden datum, met verschoten rood trijp bekleed; magere witte neteldoeksche gordijnen, waarop de huisbaas met trots als ‘meubelgordijnen’ wijst; - een paar vazen met bouquetten van verbleekte en verkleurde bloemen op den schoorsteenmantel, - en eene gehuurde pianino, in den hoek van de kamer, met opgestoken kaarsen en opengespreide muziek; - ziedaar alles ongeveer wat de kamer bij wijze van ameublement vertoont, behalve eene dof brandende lamp op de ronde tafel, waaraan Elise, met een boek voor zich, druk zit te lezen, zonder op te kijken, terwijl haar oom, met eene Duitsche pijp in den mond, heen en weer door de kamer wandelt, tusschenbeide een oogenblikje blijvende staan, en de pijp van tusschen de lippen nemende, om een schuchteren blik op zijne nicht te werpen, alsof hij haar iets te zeggen had. Daar zij echter steeds in het boek verdiept schijnt, hervat de kleine man, in zijne donkergroene kamerjapon gehuld, telkens zijne wandeling, zonder de stilte te breken; maar steeds grootere rookwolken uitblazende, en met de waardigheid van een Romeinschen Senator de wijde plooien van zijne toga over de schrale ledematen drapeerende.
Eindelijk echter is de pijp uitgerookt, en de heer Maulwurf ziet op zijn horloge en veinst te schrikken, alsof hij niet sedert lang geweten had juist hoe laat het was, en zich tot Elise keerende, zegt hij:
‘Goede hemel! al halfacht!’
Eene kleine ongeduldige beweging was het eenige antwoord, dat Elise, steeds nog in haar boek ziende, hem waardig keurde.
‘Aber mein liebes Kind!’ hervatte hij smeekend, ‘over een uurtje, of vroeger, zullen de heeren hier zijn, - en ge moet die muziek ingestudeerd hebben; anders krijgen wij morgen ongenoegen op de repetitie!’
‘Dat is toch niet te vermijden,’ hernam het meisje bitter; ‘al doe ik nog zóó mijn best, ik kan het toch noch den directeur noch der groote prima donna naar den zin maken! Het heet toch altijd, dat ik het effect, van hetgeen ik met haar zingen moet, bederf! En
| |
| |
al deed ik het niet, het zou toch niet baten; - wie luistert naar mij als de groote zangeresse optreedt?’
‘Die is jaloersch op u!’ vleide haar de ongelukkige oom. ‘Zij ziet in, dat gij hier opgang zult maken, zoodra gij - gij - nog een weinig studie hebt; - zij vreest in u eene gevaarlijke mededingster te vinden.’
Elise schoof driftig het vóór zich liggende boek weg.
‘In mij eene mededingster!’ riep zij. ‘Oom! waartoe zulke dwaze taal? Gelooft gij,’ en zij stampte ongeduldig met het voetje op den grond, ‘dat ik voor me zelve verblind ben? Weet ik niet, dat ik nooit verder zal komen, dan waar ik nu ben? Is het u, is het mij, niet reeds honderdmaal door wreede, maar bevoegde beoordeelaren gezegd, dat ik nooit als zangeresse zal of kan schitteren?’
‘Maar des te meer zult gij in de wereld schitteren,’ streelde haar de oude man. ‘Hoe velen zijn er niet, die u bewonderen? Hoe velen niet, die zich gelukkig zouden rekenen u van het tooneel te rooven en tot hun echtgenoote te maken? Is het niet beter de vrouw van een aanzienlijk man te zijn, dan actrice te blijven, en zijt ge niet al mooi op weg daartoe?’
‘Gij zinspeelt weer op mijnheer Wilders?’ vroeg het meisje bitter. ‘Daarvan zal nooit iets komen!’
‘En waarom niet, liebes Kind?’
‘Waarom niet? Omdat ik het niet wil.’
‘Gij zoudt de echtgenoote niet willen worden van iemand, wellicht twee jaren jonger dan gij zelve; - die u van ganscher harte bemint, en -’
‘Die zoo schatrijk is?’ spotte het meisje; ‘spreek maar zonder omwegen; het is erg genoeg voor den kost comedie te moeten spelen! Laten wij tegenover elkaar ten minste oprecht zijn!’
‘Ge zijt toch een slimme kleine heks!’ lachte de oude. ‘Gij weet al mijn gedachten te raden! Ik behoef u niets uit te leggen? Maar wat hebt gij toch tegen den heer Wilders?’
‘Niets!’ hernam het meisje, kortaf. ‘Kom! het moet gedaan worden! ga maar aan de piano zitten; als gij het accompagnement spelen kunt, zal ik zingen.’
De oude man legde de pijp neder, nam zijne kamerjapon op, zooals dames haar kleedjes doen, zette zich aan het instrument, en keek, met den bril op den neus, naar zijne nicht om, die langzaam naderde, na een vluchtigen blik in den spiegel geworpen te hebben.
‘Maar waarom wilt ge den heer Wilders niet tot man?’ waagde hij weder, ditmaal heel bedeesd, te vragen.
‘Omdat ik het niet verkies!’ herhaalde zij, ‘evenmin als ik nu verkies er verder over te spreken.’ En zij greep ongeduldig een blad muziek op, gaf haar oom een wenk dat hij beginnen moest, - en oom en nicht gingen aan het studeeren.
| |
| |
Het was voor beiden een vervelend uurtje; Elise zong alsof het haar niet schelen kon; wilde de moeielijke passages niet herhalen, en liep alles werktuiglijk door, slechts tusschenbeide haar oom beknorrende, als hij niet naar haar zin accompagneerde, tot de kleine man wanhopig werd, - een toestand waartoe hij gewoonlijk ten minste driemaal in de week door zijne nicht gebracht werd, - en verheugd opsprong, toen hij schreden op het voorportaal hoorde en de schel klonk.
‘Daar zijn de heeren!’ riep hij; ‘in 's hemels naam, snauw hen niet af, zooals ge mij gedaan hebt!’
Met deze woorden verliet hij den muziekstoel, drapeerde zich zoo statig mogelijk, richtte zich zooveel op als hij kon, en trad met een gemaakten glimlach op de lippen de binnenkomenden te gemoet.
‘Welkom, mijne heeren!’ riep hij, ‘welkom onder het nederige dak, waar de kunst eene toevlucht moet zoeken! - bitte, heer Wilders, presenteer mijne nicht en mij en aan uwen waardigen vriend den heer Blok! Sepia, neem plaats!’
Elise had haar boek van de tafel opgenomen eer de deur openging en stond daarin te bladeren, toen de drie heeren binnentraden. Zij wierp een vluchtigen blik op Wilders toen deze Frans Blok, eerst aan haar oom, en dan hoog blozende en met veel stamelen aan haar voorstelde, en zich daarna op de sofa neerwerpende, verwaardigde zij zich slechts eene stijve buiging tegen Blok te maken, terwijl zij Sepia zeer uit de hoogte toeknikte, en een spottende lach eventjes om de schoone lippen zichtbaar werd.
Een tamelijk vervelend kwartiertje volgde. Wilders zat, hoewel de held van dit stuk, volstrekt niet op een held gelijkende, met neergeslagen oogen, met zenuwachtig trekkende vingers aan den rand van zijn hoed te plukken, slechts tusschenbeide een schuchteren blik werpende op zijne aangebedene, die voor zich zat te staren, schijnbaar in het niet, - terwijl Frans Blok, van top tot teen voor een avondbezoek uitgedost, met een strak gelaat naar den onophoudelijken stroom van complimenten zat te luisteren, welke de heer Maulwurf met de meeste welsprekendheid, hoewel in zeer gebrekkig Hollandsch, voor hem uitstortte. Sepia was de eenige die geheel op zijn gemak scheen; hij smeet den hoed in een hoek van de kamer, nam het muziekblad op, dat Elise pas neergelegd had, en neuriede de wijze binnensmonds, terwijl hij, over den rand van het papier heenziende, geen woord of beweging verloor van al wat in het rond gebeurde, en evengoed waarnam, hoe Blok, schijnbaar naar den oom luisterende, geen oog afwendde van de bevallige nicht, en hoe Wilders, eindelijk moed vattende, met de meesten tragische stem het waagde haar te vragen, welke lectuur haar nu bezig hield.
Tot antwoord gaf zij hem het boek; - Gustav Freytag's Soll und Haben.
| |
| |
‘Een prachtig boek, mijnheer Wilders!’ riep de oom. ‘Elise dweept er mede. Sedert gij het boek zoo roemdet, had zij geene rust, - ik meen, had ik geene rust, tot ik het haar bezorgd had. Ja, ja! Elise en ik hebben uw smaak bewonderd!’
Alweer die kleine spottende lach om den schoonen mond van Elise, die haar toch zoo goed stond. De arme Wilders bloosde weer tot over de ooren; de goede jongen had natuurlijk precies gedaan wat gij en ik ook in onze jeugd niet hebben kunnen laten: hij had in den held van het boek zichzelven, en in Leonore de schoone Elise herkend. Helaas! hij voorzag geene kans, dat zij ooit een belegerd kasteel zou bewonen, dat hij verdedigen kon! Maar haar oom had hij tot de rol van dien ongelukkigen edelman, Leonora's vader verheven, en hij behandelde hem met de ridderlijke beleefdheid en den diepen eerbied, die hem in dit karakter toekwam.
‘Wat zegt mejuffrouw Elise van het boek?’ vroeg Sepia.
‘'t Is een waar boek,’ hernam zij. ‘Als Anton echter dadelijk begrepen had, dat Leonore voor hem niet deugde, dan zou hij zich een boel ongeluk bespaard hebben! Maar dan ware de roman ook te spoedig uit geweest,’ voegde zij er spottend bij.
‘Ik kan niet begrijpen,’ viel Wilders driftig in, ‘hoe Anton, hoe iemand, die eens wezenlijk een meisje bemind heeft, ooit - ooit - hm -’
‘Gij kent de wereld nog niet,’ merkte Frans op, ‘niet waar, mejuffrouw, als hij de wereld kende, zou hij zich daarover niet verwonderen?’
‘Gij spreekt zeker uit ondervinding, mijnheer,’ hernam het meisje. ‘Ik echter ken de wereld niet. Ik ken slechts het tooneel! De “wereld” is eene plaats, waar eene zangeresse niet toegelaten wordt, waarvan zij niets hoort of weet, tenzij sommige grootmoedige menschen, zooals gij en uw vriend, zich verwaardigen haar tusschenbeide er iets van te vertellen.’
Frans trok zijn boordjes op zonder te weten wat hij hierop antwoorden moest. Sepia lachte; de oom keek verlegen van zijne nicht op Blok en van Blok op zijne nicht; Wilders sprong voor zijn vriend in de bres.
‘En wij zijn toch hier gekomen, niet waar Blok, om te zien of wij mejuffrouw Elise bewegen kunnen in de wereld te komen?’
‘Wie so?’ vroeg de oom.
‘O, gij zoudt ons zoo gelukkig kunnen maken!’ zei Wilders half tot Elise, half tot haar oom.
‘Beveel maar, mijn edelmoedige jonge vriend!’ riep de kleine Duitscher; ‘wij zijn gereed uw wenschen te vervullen.’
Elise speelde ongeduldig met haar halsketting en sprak niets.
‘Wat zijt ge toch een goede vent!’ lachte Sepia tot den oom; ‘gij weet niet eens waarvan er kwestie is! Ik zal het u vertellen. De heer Wilders had zijn vriend, mijnheer Blok, verteld hoe ge- | |
| |
lukkig hij zich gevoelde uwe kennis gemaakt te hebben, en de heer Blok, die zooals ge weet, ook naar die eer streefde, heeft met den heer Wilders, of Wilders met hem, een plan gesmeed, dat, - eer het tot rijpheid komt, - uwe goedkeuring noodig heeft. Er zal aanstaande week eene groote soirée musicale plaats hebben bij eene der eerste en rijkste familiën van de stad. De heer Blok wilde daar voorslaan om u en mejuffrouw Elise uit te noodigen de soirée op te luisteren. Dat kan niet anders dan haar naam als zangeresse goed doen, en ook anders voordeelig zijn. - Als het plan doorging, zoudt gij willen zingen?’ eindigde hij, zich tot Elise wendende.
‘Ik kan u er voor instaan, dat men u met de meeste onderscheiding ontvangen zal, - dat men zich zeer vereerd zal gevoelen,’ zei Blok.
Elise gaf hem een wenk met de hand om te zwijgen.
‘Nu?’ zei haar oom.
‘Als men u eens heeft leeren kennen,’ riep Wilders, ‘als men u gezien en gesproken heeft -’
‘Dat is niet de vraag,’ zei het meisje schijnbaar koud, maar met eene bitterheid, die van tusschen de gesloten lippen en uit de fiere oogen schitterde; ‘dat is niet de vraag. - Geef maar antwoord aan oom of aan mij zonder schroom! Als het een voordeelig engagement is, dan zal ik, dan moet ik zingen! Ik heb immers mijn gaven te koop aangeboden, - op het theater, - of elders, - wat doet het er toe, - als de arme zangeresse slechts op eene eerlijke wijze haar brood kan verdienen, zal zij dat doen, - en een hart vol dankbaarheid hebben voor de genadige beschermers, die zich haar lot zoo edelmoedig aantrekken, - niet waar, oom? Maar ik moet morgen zingen op de repetitie, - ik moet vroeg ter ruste!’ en met eene buiging, die verpletterend van hoogmoed was, verliet zij de kamer.....
Een half uur later vertrokken de drie heeren. Wilders, die, als altijd, sprakeloos was als hij de schoone Elise gezien had, liet de beide anderen alleen en liep den halven nacht nog in den maneschijn te dwalen. Sepia vergezelde Blok nog tot aan zijn huis.
‘Met zulk volk moet men dadelijk laten zien, dat men hen protegeeren en voorthelpen kan,’ zei Frans aan zijn boordjes trekkende. ‘Kom morgen vroeg bij mij; ik zal u ook bij de Jansens brengen; - gij kunt dan helpen de oude vrouw overhalen, - zonder dat ik te veel op den voorgrond kom, - om de beide menschen te engageeren. Dat zal wel lukken! Het is eene verduivelde mooie meid met dat al, - en een katje van belang ook! Die arme Wilders is doodelijk van haar. Ik moet mijzelven opofferen en hem redden! Hi! hi!’
|
|