durf haast beweren, dat vijf van de zes slechts half fatsoenlijke lieden, die gij op straat ontmoet, als gij hen om ‘wat vuur’ vraagt voor uwe sigaar en u verwaardigt een gesprek met hen aan te knoopen, iets ten minste van de eene of andere kunst afweten. Vandaar ook dat Duitschland het land is der ‘verfluchte Dilettanten,’ zooals Goethe hen noemt, en ook ‘dietheuer Heimath’ (theuer hier in de geldelijke beteekenis genomen) van zoovele verongelukte, of liever mislukte kunstenaren, die na hunne jeugd versleten te hebben in eene reeks van rampen, het ‘Vaterland’ verlaten en in minder kunstrijke streken, waar onder de blinden de éénoogige koning is, hun geluk beproeven.
Een éénoogig genie van dezen aard (die het echter niet zoover gebracht had, dat hij het koningschap ooit aanvaardde), was de heer Maulwurf, de oom van de schoone Elise, die ik de eer heb gehad in het vorige hoofdstuk letterlijk op het tooneel te brengen.
Ik heb me wel gewacht haar aan mijn geachte lezers te presenteeren! Foei! Eene actrice! Gelooft me, ik weet heel goed hoe het hoort, en zou om alles ter wereld eene dergelijke onbetamelijke vrijheid niet willen nemen! Neen! Wij behoeven volstrekt niet te onderzoeken, in hoeverre zij wezenlijk verachtelijk is of niet; - dat zal ook later uit mijn verhaal blijken; - maar als actrice, in die hoedanigheid, heeft zij aanspraak op geene de minste beleefdheid of achting in de fatsoenlijke wereld, - en van mij zal zij ze evenmin krijgen, als van de deftigste werelddame in geheel Nederland.
De oom dan van deze Elise was een wonderlijk kereltje. Hij herinnerde u, zoodra gij hem iets meer van naderbij leerdet kennen, aan een van die kinderen, van wie men zegt: ‘het lijkt precies op een oud mannetje!’ Dat wil zeggen: hij had wel het uiterlijk en ook de jaren van een oud man, maar niets van al datgene, wat den ouderdom eerbiedwaardig maakt.
Hoe dat kwam?
Mijn hemel! Dat weet ik niet! Ik behoor ook niet tot de schrijvers, die voorgeven alles te weten en alles te kunnen verklaren. Ik zeg alleen, dat het zóó was. Wellicht om dezelfde reden, dat onze vriend Klaas zoo ontzettend dom er uitziet, - en gij en ik, waarde lezer, o zoo geestig!
Die oude man zou een wonderlijke levensloop gehad hebben, als hij een geboren Hollander geweest ware; - voor een Duitscher was er weinig vreemds of verrassends in.
Hij was van geringe afkomst, uit eene stad waar eene beroemde schilderacademie bestond. Zijn vader had een winkeltje en verkocht allerlei schilderbehoeften aan de kunstenaren. De jongen verbeeldde zich talent voor het teekenen te hebben; de geldelooze klanten van zijn vader spraken dit niet tegen. Hij moest schilder