op de papiertjes was meer geteekend dan geschreven, dit merkte mama met een glimlach op.
‘Ja - dat kon hij zoo niet laten. Ziet u, mevrouw, hier is de boekhouder! En daar is de loopjongen van het kantoor!’ En hij sloeg een paar blaadjes om, - op een van welke - als ik mij niet zeer vergis, mijn lieve, het welgelijkend portret van broeder Frans en zijn boordjes zeer duidelijk te zien was.
Die teekeningen, welke hij ons liet zien, waren alleraardigst. Ruwe schetsen van allerlei dingen, personen en plaatsen, die hem getroffen hadden.
‘Dit is alles nu uit, mevrouw,’ zei hij met een lach en een zucht te gelijk. ‘Ik moet nu wat degelijks gaan leeren. Ik weet van niets! uw broeder, juffrouw,’ zei hij tot mij, ‘zal me voor heel dom houden. En hij heeft gelijk. Ik heb nog een boel te leeren!’
Hij zag er zoo bedroefd uit, toen hij dit zeide en er was toch tevens zulk een schalksche blik in zijn oogen, dat mama lachen moest, en toen ging zij heel belangstellend hem uitvragen over zijne opvoeding en huiselijke omstandigheden.
Hij is een eenig kind. Zijn vader is een oud-soldaat, zwak van gezondheid en heel bejaard. ‘Mijne moeder stierf,’ zeide hij, ‘toen ik drie jaar oud was. Geen wonder dus, dat mij zooveel ontbreekt; - ik heb ook geen zuster. Een klein blond ding - ik kan me haar best herinneren, - een jaar jonger dan ik, - stierf ook op haar zevende jaar,’ - en daarop zat hij een oogenblik in het vuur te staren en zei niets, - en ik zag mama zenuwachtig met den hoek van den mond trekken, over haar borduurwerk heengebogen - en zelve had ik ook geen lust iets te zeggen.
Op eens echter scheen onze bezoeker tot bezinning te komen. Hij streek eventjes met de hand over het voorhoofd, sprong op, verontschuldigde zijn lang bezoek, door mama te verklaren, hoe hij zich bij haar zoo geheel thuis gevoelde, greep naar zijn hoed en nam afscheid. Ik kon zien hoezeer mama met hem ingenomen was, want zij gaf hem de hand, toen hij vertrok, - iets, dat zij zelden doet aan een bezoeker, - en verzocht hem dikwijls weer te komen, en bij haar raad en hulp te vragen, zoo dikwijls hij een van beide noodig had.
Sedert dien tijd vergaat er nauwelijks een dag of de saltimbanque, zooals Frans hem verachtelijk noemt, is om de eene of andere reden bij ons. Papa houdt veel van den jongen, maar twijfelt of hij ooit een goed koopman zal worden. Mama meent, dat hij tot alles in staat is, als hij zich eens heeft leeren schikken in het kantoorleven, en trekt altijd partij voor hem, sedert zij weet dat hij geene moeder heeft. Zij geeft hem ook goeden raad en hij neemt alles zoo trouwhartig en goedwillig van haar aan, dat het een pleizier is te zien. Zoo, bij voorbeeld, was papa onlangs heel knorrig aan tafel gekomen, omdat hij Wilders op het kantoor had