| |
XXIX.
De heer De Cauchemar was met haastige schreden uit het huis en door den tuin van onze vrienden ontvlucht en ijlde den straatweg op, tot hij, ongeveer honderd pas ver gekomen zijnde, onder een boom den heer Graaf aantrof, die in zekere spanning op hem wachtte.
Cauchemar was zoodanig buiten adem en ontsteld, dat hij in het eerste oogenblik geen woord kon uiten.
‘Nu?’ vroeg ongeduldig de andere, hem zenuwachtig bij den arm vattende en vrij onzacht schuddende: ‘Nu, is het gelukt?’
‘Ik heb het pak hier, onder den arm,’ hijgde De Cauchemar. ‘Geen mensch heeft me gezien.’
‘Bravo!’ zei de Duitscher. ‘We zijn nu gered! Maar,’ voegde hij er bij, ‘weet ge zeker, dat ge alles hebt? Als er slechts één stuk achtergebleven is, zijn we nog niet geholpen.’
‘Ik had den tijd niet alles na te zien,’ hernam De Cauchemar; ‘maar ik heb het pak, waarin de actiën waren, meegenomen; 't zou een wonder toeval wezen, als er een uit ontbrak; - ik weet, dat de oude man ze alle bij elkander hield; - laten we ons haasten naar huis te komen; - daar zullen wij alles nakijken en dadelijk verbranden.’
‘Bedaard! bedaard!’ zei de Duitscher, toen Cauchemar den kortsten weg insloeg naar zijne woning. ‘Het zou heel dwaas zijn, rechtstreeks van hier naar uwe kamer te gaan. Hoe duister het ook is, zou ons iemand kunnen herkennen; wij moeten een omweg maken. Wij moeten ons zoo spoedig mogelijk aan het andere einde der stad laten zien; ik heb zorg gedragen hedennamiddag mij door Champignon tot de poort te laten geleiden. Ik zeide hem, dat ik eene lange wandeling door de velden ging maken, om mij wat op te frisschen, - als iemand morgen naar ons vraagt, dan heb ik u bij toeval, vlak buiten de poort aangetroffen, en wij hebben tot heel laat rondgewandeld; - dan hebben wij verder den avond op uw kamers doorgebracht; - binnen drie kwartier kunnen wij er zijn; - over een uurtje is het laatste spoor van gevaar voor ons verdwenen. En route!’ en hij pakte Cauchemar onder den arm, en sleepte hem mede.
‘Wie was dat?’ vroeg Cauchemar bevende, terwijl op eens eene gestalte met haastige schreden hen voorbijliep en in de duisternis voortsnelde.
‘Zooveel ik zien kon, was het een soldaat,’ zei de Duitscher;
| |
| |
‘wellicht een gevaarlijk man voor de vijanden van zijn vaderland; maar zeker niet voor ons. Als gij echter zoo bleek en ontsteld op uw kamers aankomt, dan krijgt uw schurk van een knecht dadelijk vermoedens, dat er iets gaande is - gij moet bedaren, zeg ik u! Gij zult alles door uwe kinderachtige vrees bederven!’ en hij stampte driftig met den voet en liet een vloek hooren. De Cauchemar echter, die vroeger zoo iets niet verdragen zou hebben, zweeg nu en ging klappertandende naast zijn vriend.
De beiden wisselden dan ook slechts weinige woorden met elkaar, totdat zij aan het andere uiteinde der stad gekomen waren, waar zij voor een groot koffiehuis halt hielden en de Duitscher, onder den schijn van de gaslantaren aan de deur, zijn kameraad in de oogen keek.
‘Ziezoo!’ zeide hij, ‘nu zijt gij weder de oude. Wij zullen eventjes hier binnenloopen, en ons laten zien en dan naar huis!’
Hij stiet de deur open en Cauchemar volgde hem werktuiglijk.
Beide vrienden baanden zich een weg tusschen de drukbezette tafeltjes door en aan het buffet tredende, bestelde de Duitscher twee warme glazen pons.
‘Wij zijn van buiten gekomen en heel doornat,’ zeide hij tot den onergdenkenden kastelein. ‘Help ons snel; wij moeten naar huis!’
Binnen weinige minuten waren beiden weder de deur uit.
‘Daar zaten wel twintig menschen, die ons van aanzien kenden,’ zei de Duitscher, zich in de handen wrijvende. ‘Het zijn, desnoods, zoo vele getuigen, dat wij hedenavond van eene geheele andere richting huiswaarts gekomen zijn, dan van de woning onzer vrienden. Men kan niet te voorzichtig zijn!’
Zij wandelden nu haastig verder en bereikten binnen een kwartier de woning van den heer De Cauchemar, in het beste gedeelte der stad, - eene reeks bovenkamers, met afzonderlijken opgang, waar De Cauchemar den sleutel in de deur stak en, door zijn vriend gevolgd, de trap opvloog. Op de tafel van de zitkamer brandde de lamp en De Cauchemar wierp zijn mantel af en riep ongeduldig zijn knecht, die echter niet antwoordde.
‘De schelm is weder uitgeloopen!’ zeide hij.
‘Sluit de deur, zoodat niemand ons overvallen kan,’ zei de Duitscher; ‘laten wij dan de papieren nazien en ze zoo spoedig mogelijk verbranden.’
‘Niet over de lamp!’ zei De Cauchemar, die nu in veiligheid op zijne eigen kamers moed gevat had en het gebruik van al zijne aangeboren sluwheid weder bezat. ‘Waar bleven we dan met de asch? Ik zal de papieren hier aan de tafel nazien; leg gij inmiddels met wat papier uit de snippermand en met die leege sigarenkist wat vuur in den haard; - ik zal het mijn knecht betaald zetten, dat hij de deur uitgeloopen is, zonder het vuur aangelegd te hebben, zooals ik hem bevolen had.’
| |
| |
Cauchemar nam plaats aan de tafel bij de lamp, zette den dubbelen lorgnon op den neus en begon de papieren na te zien, terwijl de Duitscher voor den haard knielende, zich moeite gaf om het vuur te doen ontbranden.
‘Alles is in orde!’ riep De Cauchemar; ‘er ontbreekt niets; - als ge - - mijn God! wat is dat?’
Eer hij den tijd had van zijn stoel op te springen en eer de Duitscher zich oprichten kon, waren beide overvallen door twee mannen, die van achter het groote scherm in de kamer vliegende, op hen toesnelden. Van Langhorst vatte De Cauchemar met de eene hand in den nek, zooals hij daar zat, en greep met de andere hand de papieren van de tafel op. Willem Bleeker wierp zich op den knielenden Duitscher, en hem het porijzer uit de hand rukkende, dreigde hij hem de hersenen in te slaan, als hij zich verweerde.
Een oogenblik verroerde zich niemand; - de groep vormde een heerlijk tableau vivant, en als iemand dit verhaal dramatiseert, zou dit tooneel een heerlijk coup de théâtre opleveren.
‘Mijnheer De Cauchemar,’ zei eindelijk Langhorst, zonder echter den aangesprokene los te laten, ‘het spijt me zeer u aldus te overrompelen; maar de reden van mijne onbeleefdheid zal ik u niet behoeven uit te leggen. Mijn doel is echter bereikt en ik wensch verder geen geweld te gebruiken, tenzij gij mij daartoe dwingt. Ik zal dus uw nek dadelijk uit mijn greep verlossen, als gij beloven wilt u niet te verroeren; - doet ge dat echter, niettegenstaande uwe belofte, dan geef ik u mijn woord, dat ik het venster openwerp en de politie inroep, om de zaak verder af te maken. Ge moet zelf weten, of gij hare tusschenkomst verlangt. Willem, houd dien schelm nog een paar minuten in het oog en als die zich verzet, blijf bij hetgeen ge gezegd hebt, en sla hem de hersenen in!’
‘Mijnheer Van Langhorst is al te vriendelijk!’ zei de Duitscher, met eene stem en een blik waarin haat en vrees met elkander streden. ‘Waartoe geweld? Zeg wat gij verlangt?’.
Van Langhorst liet De Cauchemar los, die echter onbeweeglijk bleef zitten en niet eens het doodsbleeke gelaat oprichtte. Hij hield de stroeve, wanhopige blikken op de tafel voor zich gevestigd.
‘De papieren, welke ik u hier ontnomen heb, hebt gij gestolen,’ zei Langhorst, zeer duidelijk sprekende. ‘De getuige van den diefstal staat hier onder het raam de wacht te houden, gereed op mijn eersten wenk de politie te halen. Uw knecht is onder zijne bewaking. Zoek geen uitvluchten; slechts de volledige waarheid en het goedmaken uwer schelmstukken, zoo ver dat in uwe macht ligt, zal u redden! Ge zult dus onmiddellijk op al de vragen antwoorden, die ik noodig mocht achten u te doen.’
Daarop keek hij de papieren na, welke hij nog in handen hield, en vroeg: ‘Waarom steldet gij zooveel belang in het bezit en in de vernietiging van deze waardelooze actiën?’
| |
| |
Cauchemar verroerde zich niet en gaf geen antwoord. Langhorst deed een stap naar het raam en herhaalde zijne vraag, er bijvoegende: ‘het is voor den laatsten keer; zoo ge niet antwoordt, geef ik u en uw vriend aan de justitie over.’
Nog gaf De Cauchemar geen antwoord; hij trachtte te spreken; maar de woorden bleven hem in de keel.
‘Ach,’ zeide de Duitscher, ‘de zaak is doodeenvoudig: mijnheer De Cauchemar moest de papieren hebben, omdat ze nagemaakte stukken zijn, die -’
‘Het was uw werk,’ stamelde De Cauchemar.
‘Ja,’ sprak de Duitscher, ‘met behulp van mijnheer De Cauchemar heb ik ze vervaardigd: het was een heele arbeid! Daarom zouden wij de winsten eerlijk deelen; - die zullen nu niet groot zijn,’ voegde hij er bij, met eene ellendige poging om grappig te worden.
‘Dat dacht ik wel!’ zei Langhorst, de papieren in zijn zak stekende.
‘Gij hebt verder,’ zeide hij bedaard, ‘verschillende groote sommen van uw slachtoffer ontvangen; gij hebt hem acceptatiën en wissels afgeperst, en zijt al, - ondershands - in het bezit van zijn landgoed gekomen; - zult en wilt gij restitutie doen, zonder daartoe door het gerecht gedwongen te worden?’
Cauchemar knikte toestemmend, maar sprak niet.
‘Maar onder voorwaarde, dat wij niet vervolgd zullen worden,’ zei de Duitscher; ‘het is zoo al erg genoeg -’
‘Stil, vriend!’ zei Willem Bleeker, hem een zachten schop toedienende; ‘uw kameraad wil spreken.’
Cauchemar stond bevreesd van zijn stoel op.
‘Ik zal u alles teruggeven wat ik nog heb,’ sprak hij met heesche stem, en hij haalde een sleutel uit den zak. ‘De meeste stukken zijn in het bureau op mijne slaapkamer.’
‘In 's hemelsnaam, laat hem niet alleen gaan!’ jammerde de Duitscher; ‘hij zal zich den hals afsnijden en mij in den steek laten!’
‘Wilt ge mij vergezellen?’ vroeg Cauchemar aan Langhorst terwijl hij een waslicht opstak.
Langhorst knikte van ja en beiden verwijderden zich en keerden eerst na eenige minuten terug, welke de Duitscher in smeekingen, tot Willem Bleeker gericht, doorbracht.
‘Ik heb het een en ander in handen,’ zei Langhorst tot Willem; ‘meer dan genoeg om deze schelmen te doen veroordeelen; maar ik kan niet nagaan of het voldoende is, om onzen vriend weder in het bezit te stellen van alles, behalve het bare geld, waarvan hij beroofd is. Het is moeielijk daarachter te komen, zonder onzen vriend zelven te raadplegen; slechts hij zelf kan weten, wat hem ontstolen is. Vindt ge het dus goed, Willem, wij zullen de heeren verzoeken met ons dadelijk een bezoek bij hem af te leggen; het drin- | |
| |
gende van de zaak zal onze late en onverwachte komst verontschuldigen, - en als wij zeker zijn, dat zij zooveel mogelijk alles weder vergoed hebben, kunnen wij hen, dunkt me, onder voorwaarde dat zij dadelijk de stad verlaten, verder vrijlaten.’
‘Best!’ zei Willem. ‘Wij zullen maar een vigilante laten komen, en allen te zamen daarheen rijden.’
Cauchemar wilde hiertegen iets inbrengen, maar Langhorst keek hem dreigend aan.
‘Ik vraag niet wat ge wilt,’ zeide hij; ‘ik zeg u alleen wat gij doen zult. En daar ik u niet uit het oog verliezen wil, zult ge beginnen met mij, heel vriendschappelijk, den arm te geven en met mij naar beneden te gaan. Daar staat uw Piet, Willem, en die zal dadelijk eene vigilante halen, en gij zult dan met den heer Graaf ons daarin vergezellen. Wacht hier, tot ik u laat roepen.’
Cauchemar scheen verstomd; hij antwoordde niet, maar gehoorzaamde werktuiglijk aan de bevelen van Langhorst, die hem den hoed aangaf en hem daarop onder den arm nemende, met hem de trap afging.
Vijf minuten later kwam Piet in de kamer, waar hij den Graaf steeds in dezelfde positie en Willem met een pook in de hand voor hem staande, vond.
‘Het rijtuig is voor, luitenant,’ zei Piet.
‘Goed; gij volgt ons en klimt op den bok,’ zei Willem. ‘Als ik onder weg het hoofd uit het portier steek en u roep, dan doet gij het rijtuig stilhouden en roept de politie. Anders blijf bedaard zitten en rijd naar de woning van uwe beminde. Heer Graaf, ik ben tot uwe orders.’
En hij liet den Duitscher los, die langzaam opstond, vloekende den hoed opzette en zijn geleiders volgde.
Clementine was met haar vader te huis gekomen ongeveer een kwartier nadat Kobalt met Anna-Mie, zooals ik reeds verteld heb, gegaan was, om te onderzoeken wat in de woning onzer vrienden gebeurd was. Hij noch Anna-Mie had iets verontrustends ontdekt en Kobalt had alles aan Clementine verteld, die half lachende, half op de meid knorrende, met Kobalt en haar vader naar boven ging.
Toen zij echter onwillekeurig de blikken rondsloeg, ontdekte zij weldra op het kleed olievlekken, die nog versch waren, en hoewel zij nog niets van de ware toedracht der zaak gissen kon, vestigde zij het oog harer geleiders daarop en berispte de nog bleeke Anna-Mie over hare onvoorzichtigheid. Maar Anna-Mie hield vol, dat zij die vlekken niet gemaakt had, en toen men ze van naderbij bekeek, zag men spoedig, dat ze van de deur rechtstreeks naar de secretaire leidden, die echter nog vast toegesloten en ongeschonden scheen.
| |
| |
‘Zou het mogelijk zijn dat Piet den sleutel gevonden en daaruit iets gestolen had?’ was de gedachte, die bij Kobalt opkwam en welke hij ook dadelijk uitte.
‘Waar is de sleutel?’ riep Clementine, bij wie andere vermoedens oprezen. ‘Vaderlief, haal den sleutel; laten we dadelijk nazien of er iets uit uwe secretaire genomen is!’
De sleutel was op de slaapkamer en de oude heer was nog afwezig om dien te halen, toen eene vigilante voor de deur stilhield en een oogenblik later de vier heeren, die de lezer wacht, maar wier verschijning bij de aanwezigen groote verbazing baarde, in de kamer traden.
‘Doe de deur dicht, Piet,’ zei Willem Bleeker, ‘en houd de wacht in de gang. Eer wij u roepen, komt ge niet binnen. De vigilante kan weggaan.’
‘Ik zal onze onverwachte komst niet verontschuldigen,’ zeide Langhorst tot Clementine. ‘De aanleiding daartoe zal zich spoedig, en naar ik hoop, op de meest bevredigende wijze, oplossen. Waar is uw vader?’
Terwijl hij sprak, ging de deur open, en de oude heer trad met verbaasde blikken binnen. De eerste persoon, dien hij zag, was Cauchemar, en het was ook natuurlijk, dat hij het woord tot hem richtte.
‘Zoo, vriend,’ zeide hij, ‘wat voert u zoo laat en in zulk gezelschap hier?’
‘Vergun mij u alles uit te leggen,’ zei Van Langhorst, hem in de rede vallende. ‘Willem en ik hebben een aangenamen en toch eenigszins pijnlijken plicht te vervullen. De heer De Cauchemar zal zelf spreken zoodra hij zich daartoe geroepen voelt,’ voegde hij er met eenige minachting bij. ‘Mag ik u nu verzoeken, mij eenige minuten lang uwe geheele aandacht te schenken.’
Hij nam zelf plaats aan de tafel, gaf den ouden heer een wenk tegenover hem een stoel te nemen, en haalde de bewuste papieren uit den zak.
‘Mag ik u in de eerste plaats, uit naam van den heer De Cauchemar en van zijn vriend, den Graaf, deze papieren restitueeren, - die - het komt er niet op aan hoe, - een oogenblik in zijn bezit zijn geweest,’ - en hij overhandigde de stukken aan den ouden heer, die sprakeloos van verbazing, evenals alle andere aanwezigen, hem aanhoorde.
‘Mijn hemel!’ steunde eindelijk de oude heer, ‘zou het mogelijk zijn?’ en hij klemde de papieren met bevende vingers vast; ‘zijn die hedenavond gestolen? De eenige waarden ook, welke ik nog bezat!’
Van Langhorst glimlachte eventjes.
‘De waarde van die stukken is niet zoo groot als gij u verbeeldt,’ zeide hij; ‘want ze zijn valsch - het werk van mijnheer daar!’
| |
| |
en hij wees op den Duitscher, op wien aller oogen gevestigd bleven, terwijl De Cauchemar steunende op den stoel nederzeeg en zich het gezicht met de handen bedekte.
‘De heer De Cauchemar heeft me verder verzocht,’ ging Langhorst voort, ‘in het bijzijn, en mede op raad van onzen vriend Bleeker, om u deze portefeuille ter hand te stellen. Daarin zult gij vinden eenige schuldbekentenissen, welke gij op verschillende tijden ten zijnen behoeve hebt afgegeven; hij meent nu hoegenaamd geen aanspraak meer daarop te hebben; - van de overdracht van uw goederen op zijn naam is er ook verder geene kwestie; - het spijt hem tevens zeer, dat hij niet in staat is u de aanzienlijke sommen terug te geven, welke hij van u aan baar geld ontvangen heeft; die zijn reddeloos verloren; maar hij is gereed om op staanden voet, u eene volledige quitantie te geven voor alles wat hij van u, onder welk voorwendsel ook, ooit gevergd heeft, - en, met uw goedvinden, zullen wij dat stuk in den behoorlijken vorm dadelijk opmaken; want ik meen vernomen te hebben, dat de beide heeren, die Bleeker en mij vergezeld hebben, voornemens zijn, morgen zoo vroeg mogelijk de stad te verlaten en ook nooit hierheen terug te keeren.’
Iedereen was zoodanig verrast en ontsteld, dat het niet te verwonderen is, dat geen mensch een woord kon uitbrengen. Clementine echter, zoodra zij de zaak begreep, viel op de knieën in een hoek van de kamer en barstte in een vloed van tranen uit, die haar hart verlichtte.
Kobalt was de eerste, die genoeg bedaarde om woorden te vinden. Hij trad met een opgeruimden blik op den ouden heer toe en gaf hem de hand.
‘Hartelijk geluk met deze goede tijding!’ zeide hij. ‘God geve u lange jaren, om uw voorspoed ongestoord te genieten!’
De oude heer stond van de tafel op; hij naderde Langhorst en Bleeker met zenuwachtig bevende en bleeke trekken en beiden de hand toestekende zeide hij:
‘Ik begrijp het nog niet; - ik vrees, - mij te vergissen; - wien heb ik dit geluk te danken?’
‘De ontdekking van zekeren schurkenstreek was toevallig,’ zei Willem; ‘de middelen om ze dadelijk te verijdelen, heeft Langhorst met mij bedacht, -’
‘Kunnen wij nu weggaan?’ vroeg de Duitscher ongeduldig.
‘Nog niet,’ zei Langhorst. ‘Eerst moeten wij de quitantie en schuldbekentenis van den heer De Cauchemar hebben; - dan, hoe eerder gij vertrekt hoe liever.’ En hij nam een blad papier van de schrijftafel, waarop hij zeer bedaard en in alle vormen opstelde wat hij door Cauchemar onderteekend wilde hebben, waarop hij dezen de pen in de hand gaf en zeide:
‘Wees zoo goed en lees dit over; als gij dat geteekend hebt,
| |
| |
kunt gij heengaan - en elders zoeken op eene eerlijke wijze aan uw brood, te komen: uwe rol, als valsche speler begonnen, is als falsaris hier geëindigd.’
Cauchemar stond met moeite van zijn stoel op; hij nam werktuiglijk het papier en de pen in de hand, en terwijl hij de tafel naderde, waarop de lamp stond, schrikten allen, toen zij zagen hoe doodsbleek en strak zijn gelaat was. Hij hield de blikken op het papier gevestigd, bukte zich en zette met eene vaste hand zijne onderteekening op de plaats, welke Langhorst hem aangewezen had.
Willem keek dezen vragend aan, en toen hij hem een toestemmende wenk gaf, deed hij de kamerdeur open.
‘Piet,’ zeide hij, ‘laat deze heeren de deur uit. Gij kunt zelf verder beneden blijven.’
Cauchemar was nog met de pen in de hand blijven staan en legde die eerst neder, toen de Duitscher hem onder den arm nam, met een half bevreesden, half onbeschaamden blik rondkeek, en dan met eene slinksche buiging met Cauchemar de kamer en het huis verliet.
‘Wij zijn er goedkoop af!’ zei de Graaf tot zijn medeplichtige, zoodra beide in de duisternis op straat stonden. ‘Als die vervloekte Langhorst het aangegeven had, dan waren wij voor eenige jaren ingerekend geweest! Maar wij moeten het land verlaten, hoe eerder hoe liever; - en ik moet mijne bruid in den steek laten! Enfin! Daarom niet getreurd! Die Langhorst zal nu wel met Clementine gaan strijken! Het is een handige kerel! - Wanneer vertrekt gij?’
Cauchemar gaf hem geen antwoord.
‘Ik vraag wanneer gij vertrekt?’ herhaalde de Duitscher. ‘Wij moeten weg eer la Rigault iets van de zaak hoort, of wij zullen last van haar hebben. Ge moet me geld geven; wij gaan samen, maar eer wij dat doen, deelen we wat gij nog in kas hebt; ge zoudt me anders in den steek kunnen laten.’
‘Ge zult uw geld hebben,’ zei Cauchemar dof; ‘morgen vroeg; kom om tien uur bij mij; gij zult zooveel hebben als ge wilt, - zooveel als ik u geven kan!’
‘Bah!’ zei de Duitscher, terwijl hij hem onder den arm nam, in weerwil van Cauchemars poging om zich los te rukken. ‘Bah! Dat gaat niet! Als ik morgen vroeg om tien uur bij u kwam, zoudt gij al om zeven uur met den eersten trein vertrokken zijn! Neen! neen! Wij deelen hedenavond eerlijk - en reizen morgen vroeg met elkaar weg. - Waarheen?’
‘Ik weet nog van niets,’ zei Cauchemar; - ‘ik ben ontsteld en ziek, zeg ik u Op mijn woord van eer, ge zult me morgen vroeg te huis vinden! Laat me nu rustig heengaan!’
‘Op uw woord van eer?’ spotte de Duitscher; ‘bitte sehr!
| |
| |
Dat kan ik niet aannemen. Wij hebben de zaak samen begonnen en zullen ze samen ten einde brengen. Ik blijf bij u, zeg ik, tot ik geld heb; ik ga met u mede en zie ook hoeveel gij hebt! Ik ben geen kind! Donnerwetter! begrijpt ge me niet?’
‘Als ge het hebben wilt, zult ge het ook hebben!’ sprak De Cauchemar tusschen de tanden; ‘ga dan maar mede!’ en hij klemde den arm van den Duitscher onder den zijnen vast.
‘Ziet ge,’ zei deze vertrouwelijk, ‘nu komt gij weder tot uw verstand! Ik zal u ook wel gezelschap houden: ge zijt anders waarachtig in eene stemming om u van kant te maken - en als ge dat deedt voor morgen vroeg en ik het geld niet had, zou ik leelijk gefopt zijn!’ en hij liet een naren lach hooren, waarop Cauchemar alleen antwoordde door zijn schreden nog te verhaasten.
Het was een sombere, nevelachtige nacht en de twee ijlden verder, in diepe stilte, tot zij aan de brug kwamen over de gracht, waarop het huis van Cauchemar gelegen was.
Daar bleef Cauchemar een oogenblik staan en zeide weder tot den Duitscher:
‘Nog eens, zeg ik u dat ik hedenavond alleen wil blijven; ik gevoel me ziek, ik heb behoefte aan rust, - kom uw geld morgen vroeg halen.’
‘Alweer muizenissen in het hoofd? Bah! Het is afgesproken; ik ga mede, - ik vertrouw u niets. Als ik het geld heb, kunt ge doen wat ge wilt, maar nu laat ik u niet los!’
‘Ga dan mede!’ zei De Cauchemar, en hij verhaastte weder zijn schreden.
‘Pas op!’ riep op eens de Duitscher, ‘ge gaat verkeerd, - wij loopen in het water!’
‘Gij wildet medegaan, duivel!’ siste Cauchemar, en hem een krachtigen stoot gevende, sloeg hij den arm om zijn lijf en wierp zich met hem in den stroom. Een wanhopig angstgeschreeuw, - het nederploffen van een zwaar lichaam in het water, twee gestalten aan elkaar vastgeklemd, die eventjes opdoken en dan weder in de duisternis, onder de voor een oogenblik verontruste wateren verdwenen, - dat was alles, wat de ter hulp aansnellenden ontwaarden.....
Het duurde tot den volgenden morgen eer de twee lijken opgevischt waren. Men begreep dat de Duitscher in het water was gevallen, en dat De Cauchemar mede verdronken was, in de vergeefsche poging om hem te redden, want met beide armen hield hij zijn vriend nog in den dood omvat.....
Inmiddels, - en zoo is het dagelijks in het leven, - was er na het vertrek van de twee ongelukkigen, en terwijl zij wellicht nog in den doodstrijd worstelen, een heel vroolijk tooneel te zien in het huis dat zij pas verlaten hadden, en daarheen wenden wij ook nu weder onze blikken. En gaarne! wij zijn blijde van het akelige
| |
| |
af te zijn, in de fictie evenals in het leven, en denken er ook geen oogenblik langer aan, dan wij moeten. Dit is ook eene gelukkige beschikking; want anders zou de wereld geen zoo aangenaam verblijf opleveren als nu doorgaans het geval is, in weerwil van alle droefgeestige wijsgeeren. Hoe zou ons, bij voorbeeld, het eten smaken, als wij dagelijks aan de hongerigen dachten, in de donkere steeg, achter ons huis? Hoe zouden wij een vroolijk partijtje kunnen spelen, als wij door den steenen muur onzen stervenden buurman zagen? Hoe weinig genot zouden wij van den geestigen brief van Piet hebben, als wij wisten, dat dezelfde brievenbesteller die ons dien bracht, naast de deur, ook voor een dubbeltje, eene doodstijding overhandigde? - Geloof me, het is eene genadige beschikking van den Hemel, dat zoovele rampen onbekend en ongezien blijven; er zijn er toch altijd genoeg onder onze oogen, om ons niet al te overmoedig te laten worden, - en meestal ook veel meer dan wij met den besten wil van de wereld kunnen lenigen.
En nu weder, en voor het laatst, een blik in de huishouding van mejuffrouw Clementine en haar vader.
Wij weten, dat Kobalt zijne vrouw had laten halen, en wij vinden allen, hoe laat het ook geworden is, om eene goed gedekte tafel gezeten, welke Anna-Mie, door Piet geholpen, gespreid heeft.
Willem en Langhorst hebben lang en breed alles verteld wat gebeurd was, eer zij dien avond gekomen waren; de oude heer was zenuwachtig, maar overgelukkig, en Clementine's gelaat, hoewel eenigszins bleek, straalde van de aandoeningen, die haar hart vervulden.
Kobalt en Ada waren buitengewoon opgeruimd! Willem en Langhorst beide ernstig, en toen eindelijk het dessert zoolang mogelijk gerekt was, en mevrouw Ada verklaarde, dat het hoog tijd was om te scheiden, stonden allen van de tafel op, om zich voor het vertrek gereed te maken.
Maar Willem Bleeker schonk zich nog een vol glas in, en het opnemende, zeide hij met eene eenigszins bevende stem, dat hij, na al de toosten, die ingesteld waren (Kobalt was zeer sterk op dat punt!) nog tot afscheid een woordje wilde zeggen; ‘want,’ ging hij voort, ‘waarde vrienden, na een kort afscheid een vroolijk wederzien, is hetgeen ik u nu en mijzelven toewensch; - ik vertrek morgen, om mijne familie vaarwel te zeggen: - dan ga ik met een opgeruimd hart,’ - en hij keek Clementine aan, - ‘en frisschen moed aan boord. God zegene uallen, mijne vrienden!’ brak hij hier af - zette zijn glas aan de lippen, ledigde het met ééne teug en slikte met den wijn de opkomende aandoening, terwijl hij rechts en links de handen uitstrekte en die van den ouden heer en mevrouw Ada, tusschen wie hij zat, greep.
Mevrouw Ada was anders niet wat men noemt een demonstratief persoontje; maar zij begreep zeer goed wat in het hart van den
| |
| |
goeden jongen omging, en de tranen schoten haar in de oogen.
‘Het ga u zoo goed, - zoo goed, Willem, als gij het verdient,’ zeide zij, en zij trok hem tot zich en gaf hem een moederlijken kus op het voorhoofd.
‘De hemel beware u, mijn jongen!’ zei de oude heer, terwijl hij Willem bij beide handen vatte, en hem in de oogen keek, waarbij de gelijkenis van den zoon en de overledene moeder, die hij eens zelf bemind had, hem nu sterker dan ooit te voren trof, ‘de hemel beware u, Willem! Vergeet nooit, wat u overkomt, dat, dat, - gij steeds een vader, een trouwen vader aan mij zult hebben!’ en de oude man sloot hem in de armen.
‘Ik zal dat nooit, nooit vergeten!’ zei Willem, zich losrukkende, terwijl hij zich tot Clementine wendde. ‘Vergeet ook niet, dat gij voortaan een broeder aan mij hebt, - een broeder, die hartelijk verlangt spoedig te vernemen, dat gij zoo gelukkig zijt, - als - vaarwel, Clementine! Vaart wel, mijne vrienden!’ En hij greep hare hand en boog zich over haar heen, terwijl hij eventjes haar voorhoofd met zijn lippen aanraakte en een oogenblik later verdwenen was.
* * * * *
Wat heb ik nu verder te vertellen?
Niet heel veel. Iedereen weet immers wat kort na het vertrek van Willem Bleeker naar Oost-Indië gebeurd is. Ik was zelf in de sociëteit, met eene menigte anderen, toen de jonge De Bellair, rillende van koude, uit de kerk kwam, waar hij aan iedereen vertelde, dat hij geweest was om Clementine met Langhorst te zien trouwen. Hij vond, dat zij er nog al goed uitzag, maar dat zij in de laatste vier maanden, naar zijn idee, wel tien jaren ouder geworden was, welk merkwaardig feit echter met veel verontwaardiging tegengesproken werd door den jongen dragonder, die ook bij die plechtigheid was tegenwoordig geweest. Bellair hield echter zijn beweren vol, en voegde er bij, dat, hoewel de oude heer weer, de hemel wist hoe, aan wat geld gekomen was, die menschen toch heel en al schenen te hebben vergeten, tot welken stand in de maatschappij zij behoorden; want, het was zot te zien, dat zoo'n schilder en zijne vrouw, - hij geloofde, dat die menschen Kobalt heetten, of zoo iets - mede in het rijtuig van den ouden heer geklommen waren, en dat Kobalt getuige was geweest op het stadhuis, - juist alsof hij tot de familie behoorde! Dat was al te gek! Langhorst had hem ook een dag of wat geleden zelf verteld, dat hij met zijne vrouw eene lange reis ging doen, en nog geen plan had gemaakt waar hij zich later met haar zou vestigen; - maar dat zij zeker hier niet kwamen wonen.
Wat Clementine's Tante betreft, daarover hebben wij ook allen
| |
| |
genoeg hooren praten, toen het algemeen bekend werd, dat, - slechts twee dagen na het ongelukkige toeval, hetwelk een einde maakte aan het leven van den heer De Cauchemar en van den Duitschen graaf, die met freule Champignon geëngageerd was geweest, - hare Fransche huishoudster op den loop gegaan was, met al de kostbaarheden van de vrome dame, waarop zij de vingers kon leggen, en iedereen weet ook nu, dat de ongelukkige weduwe zich reeds eenigszins getroost gevoelt over het verlies van haar man, en, gelijk men stellig verzekert, zoodra de rouwtijd voorbij is, in den echt zal treden met zekeren rechtzinnigen predikant, die, naar men vertelde, vroeger eenigszins op hare nicht ‘gecharmeerd’ was. Maar dat is zeker niet waar!
Al mijn lezers zullen zich ook zeker herinneren onlangs in de Staats-Courant eene opgave gelezen te hebben van verschillende officieren, die wegens hun krijgsverrichtingen in de koloniën met de Willemsorde gedecoreerd werden, en zij zullen daaronder (zoo zijn naam niet vergeten was) Willem Bleeker gevonden hebben, die bij gelegenheid van den gevaarlijken opstand van den Snoeshaan, van Biki-bangi, het kampong, tegenover de dessa van Soemba-Pimpang, bestormde en eigenhandig den Pangerang Sultan Beni-Hassan-Al-Raschid gevangen nam, terwijl deze aan het hoofd van zijn Dajakkers bezig was de Patti-velden van Bedjoe-Waringattan op eene gruwelijke wijze te verwoesten, enz.
Ten slotte echter, om zoo te eindigen als ik begonnen ben, deel ik u de volgende weinige regels mede:
| |
Van Clementine aan hare vriendin Ada.
Lieve Ada!
Wij zijn na een allergelukkigste reis weder op weg naar ons eigen huis, naar buiten, waar wij voornemens zijn bij papa den zomer door te brengen. In 't voorbijgaan komen we u echter bezoeken en binnen acht dagen hoop ik u te omhelzen, en u te vertellen hoe recht gelukkig wij zijn. Langhorst zal tegen den winter eenige vaste bezigheden zoeken, en ik wacht dan ook zelve een drukken tijd.
Willems tweede brief, dien ge ons nagezonden hadt, heeft ons onlangs bereikt; - ge kunt nagaan hoe het ons verheugt, te vernemen, dat het hem in alle opzichten zoo goed gaat!
Langhorst groet u en uw man hartelijk, evenals ik! - voor de lieve kleintjes brengt tante Clementine allerlei fraaiigheden mede!
Vaarwel, liefste Ada, - tot over weinige dagen
Uwe gelukkige en liefhebbende
Clementine.
|
|