| |
| |
| |
XXVIII
Ongeveer tien minuten nadat de oppasser van den heer Willem Bleeker op de hier boven beschrevene wijze de deur uitgeloopen was, keerde zijne beminde Anna-Mie terug, die aan de woning van Clementine's tante inderhaast het goed afgegeven had, met de boodschap, dat zij dadelijk weer naar huis liep, omdat de woning zoolang leeg stond.
Noch Clementine noch haar vader begreep iets van de zaak. Beide zaten bij mademoiselle Rigault druk te praten, en deze hield hen zoodanig bezig, dat zij den tijd niet hadden over de onverwachte verschijning van de mantels na te denken.
‘Het is zeker eene lieve attentie van cette bonne servante,’ zei mademoiselle en daarmede was de zaak afgehandeld.
Intusschen trad Anna-Mie, met de leverworst in een stukje bruin papier gewikkeld, in huis en hare eerste gedachte was, toen zij de keuken in het donkere vond, dat Piet eene grap met haar hebben wilde, en haar onverwachts van achter de deur om den hals zou vliegen.
Zij nam dus het lampje op uit de gang en met de woorden: ‘ik zie je wel, deugniet!’ ging zij naar de keuken.
Daar viel haar oog eerst op het vuur, dat bijna uitgedoofd was en waarop de ketel op eene hulpelooze wijze voorovergezakt was, en als zwaar verkouden stond te druppelen uit den neus.
Anna-Mie zette den ketel als getrouwe keukenmeid en met eenige knorrigheid weder op hare plaats. Piet had de grap blijkbaar overdreven, - maar zoo zijn de mannen! - en Anna-Mie keek nu verder naar den zondaar rond.
Het spreekt vanzelf dat zij hem niet vond; - maar vlak bij de tafel lag de groote houten lepel op den grond, - en nu eerst overviel Anna-Mie een schrik, dat ‘er iets gebeurd’ moest zijn!
Aan alle leden bevende, keek zij den lepel aan en met eene sidderende stem riep zij: ‘Piet!’ - maar Piet antwoordde niet!
Met ingehouden adem, terwijl zij schichtige en angstige blikken in het rond sloeg, keek Anna-Mie eerst onder de tafel, dan achter de deur, dan in de groote kast, welker deur zij met eene huivering openrukte en dan eenige passen achteruit deinsde, alsof zij verwacht had iets verschrikkelijks daaruit te voorschijn te zien komen, en toen al haar zoeken tevergeefs was geweest, zeeg zij eindelijk op een stoel neder en zat daar een heelen tijd te klappertanden, zonder de geestkracht te hebben op te staan, of iets anders te doen, dan de lamp zenuwachtig in de hand vast te grijpen.
Eindelijk echter schepte zij in zoover weder moed, dat zij opstond en in de gang trad; - zou Piet naar boven gegaan zijn? Zij zette al den voet op de trap om die te beklimmen; maar hare eigen lange schaduw tegen den witten muur gaf haar zulk een schrik,
| |
| |
dat zij plotseling omkeerde en door de snelle beweging de lamp uitblies, zoodat Anna-Mie nu alleen in het donkere bleef met haar angstige gedachten.
Waarom zijn wij allen min of meer benauwd in de duisternis? Zeker niet alleen omdat wij ons zoo hulpeloos gevoelen; maar ook omdat de verbeelding, door geene werkelijkheid geboeid, gelegenheid heeft, allerlei beelden op te roepen, die, naarmate van onze stemming, altijd min of meer verschrikkelijk zijn.
Anna-Mie was zoodanig door de duisternis en de omgevende stilte overrompeld, dat zij niet eens in staat was een gil te geven; maar zonder zich te bedenken de gang afvloog, de huisdeur openrukte en vluchtte.
Waarheen? Eerst wist zij het zelve niet. Maar zoodra zij op den straatweg tot bezinning kwam, herinnerde zij zich dat de Kobalts vlak in de buurt woonden en daarheen ijlde zij; zij schelde ook hard aan en daar de deur door den heer Kobalt zelven opengemaakt werd, omdat de eenige meid, welke hem en zijne vrouw bediende, uit was en de kindermeid boven zat, viel zij hem bijna in de armen.
De heer Kobalt vernederde zich dikwijls, in weerwil van zijn roem als kunstenaar, om dit en dergelijk slavenwerk te verrichten; men zegt zelfs dat hij soms genoodzaakt is geweest zijn eigen schoenen te poetsen, - en toch, - en dat vind ik het wonderbaarlijkst bij de geheele zaak, was er nooit iemand geweest, die het gewaagd had, hem anders dan als een heel fatsoenlijk man te behandelen, en Anna-Mie's ontsteltenis werd volstrekt niet verminderd door de verschijning van den heer des huizes, in plaats van zijne keukenmeid.
‘Wat is er, Mieke?’ zei Kobalt; ‘is mijnheer ziek? Kom binnen!’ en hij deed de deur van de huiskamer open, waar mevrouw Ada op haar gemak bij de tafel zat, - zij is niet de heldin van dit verhaal, dus durf ik het te zeggen, - bezig met een heel tevreden gezicht de sokken van haar oudsten zoon te mazen. Ik heb moeders gekend, die met een heel tevreden gezicht nog veel onaangenamer dingen deden voor haar lievelingen; - dat ligt nu in den aard van de zwakke vrouw, en daarom hebben wij ook groot gelijk haar als onze mindere te beschouwen. Zoo dwaas zijn wij mannen en vaders niet! Het is al heel wel, dat wij om den wille van onze kinderen en met een streelend gevoel van zelfopofferende liefde van onze komedies en concerten en fijne wijnen afstand doen, en sigaren rooken van mindere qualiteit dan vóór ons huwelijk, en wij vergen ook als wij deze offeranden brengen, dat onze vrouw die erkennen en onze grootmoedigheid op eene nederige wijze zal prijzen en roemen en alles zoeken te vergoeden door ons te koesteren en te kweeken, zooals ons toekomt. Maar men verge niet van ons, dat wij over dag, zooals eene moeder dat
| |
| |
doet, soms met een hart vol zorgen, maar met een hart, dat hoe vol ook, altijd ruimte overhoudt voor deelneming in de vreugde en in de kleine rampen harer lievelingen, ons met de kinderen bezig zouden houden, - en ons zelven geheel op den achtergrond zetten; - men verge niet, dat wij 's avonds, na den langen dag doorgewerkt te hebben, ook nu nog ons met die lastige engeltjes ophouden, en men verge vooral niet dat wij 's nachts, als de kleine schreeuwt, het met zoete woorden en liefkoozingen zullen in slaap wiegen, - of geduldig daarbij waken, zooals eene moeder doet. Tot dit alles is de meer verheven aard van den man ongeschikt; - wij zijn het ons zelven verplicht, meer aan ons eigen welzijn te denken - en dezen plicht, welken anderen wij ook soms mogen verzuimen, nemen wij altijd trouw waar.
Terwijl deze gedachten bij mij opgeroepen werden door het prettige gezicht van de aanvallige wijze, waarop mevrouw Ada hare zeer prozaïsche bezigheid zat te verrichten, is Anna-Mie naar binnen gebracht, en deels aangemoedigd door de deelnemende wijze, waarop zij in hare ontsteltenis ontvangen wordt, deels omdat zij wezenlijk behoefte heeft haar hart lucht te geven, vertelt zij ook alles aan Kobalt en zijne vrouw en legt eene volmondige biecht af, aangaande hetgeen gebeurd is.
Kobalt, die nog al onbekommerd van aard is, hoort alles aan, met eenige moeite om niet tusschenbeide van lachen te proesten, wat mevrouw Ada ook ziet en hem strenge blikken toezendt van onder haar lange wimpers, hoewel zij tusschenbeide zelve glimlachen moet, - zeer tegen haar zin, - want ‘meiden met vrijers’ zijn voor haar, evenals voor vele andere zeer teerhartige dames, toch steeds voorwerpen van ernstige en eenigszins meedoogenlooze afkeuring.
Kobalt is des te meer geneigd, om de geheele zaak als een ‘niets’ te beschouwen, omdat het hard regent, en hij, om de waarheid te zeggen, geen lust heeft om uit te gaan, en ook eenigszins knorrig is over de wijze waarop de oude heer hem en zijne vrouw in de laatste dagen behandeld heeft; maar Ada ziet de zaak ernstiger in en legt haar naaiwerk neder en meent toch, dat het goed zou zijn als Kobalt de pet nam en ‘eventjes met Mieke ging zien, of er iets was.’
In 't begin pruttelt Kobalt een weinig; maar hij eindigt met te doen wat zijne vrouw begeert, en na een sigaar opgestoken te hebben, vergezelt hij Mieke weder huiswaarts.... Hij bleef een half uur uit; - toen werd zachtjes weder aan de deur gescheld en Anna-Mie verscheen weder voor Ada en zeide: ‘Mijnheer en de juffrouw zijn te huis gekomen, en complimenten van mijnheer, of mevrouw ook eventjes haar hoed en doek nemen wilde en komen, - want er was iets gebeurd - en -’
‘Ik zal dadelijk medegaan,’ zei Ada zonder een enkel woord meer af te wachten.....
* * * * *
| |
| |
Maar waar was Piet gebleven?
Dat zullen wij nu zien. Willem Bleeker zat op den belangrijken avond, welken ik nu bezig ben met al de nauwkeurigheid van een Franschen romanschrijver aan mijn lezers te beschrijven, druk in gesprek met Van Langhorst, die, zoodra hij Willems overplaatsing bij het Oostindische leger vernomen had, bij hem gekomen was.
De twee zaten vertrouwelijk en ongedwongener met elkaar te praten dan sedert langen tijd het geval was geweest.
‘Ik ga een nieuw leven beginnen,’ zei Willem, die in de periode was dat de hevigste smart eener ongelukkige eerste liefde begint over te gaan in deemoedige gelatenheid, die op de overspanning volgt, en waarin, - evenals de maan in den schemeravond, - de hoop, hoe zwak ook en hoe onzeker, weder haar zilveren stralen laat zien; ‘ik ga een nieuw leven beginnen - ik ga werkzaam deelnemen aan het krijgsmansleven, dat ik tot dusver slechts uit den nietigen garnizoensdienst heb leeren kennen; - ik ga man worden - en zal streven in de drukke werkzaamheden van mijn vak mijn rampen hier te vergeten: - ik zal ook zorg dragen,’ voegde hij na korte stilte er bij, ‘om in elk geval een man te zijn, zoo goed ik kan, - en als ik ooit weder verliefd word, zal de vrouw, die ik kies, mij niet als een domme jongen kunnen wegjagen, - iets dat ik eenigszins verdiende.’
Langhorst schudde het hoofd.
‘Dat niet, zeide hij, maar -’
‘Maar wat?’ vroeg Willem.
‘Maar Clementine was geene vrouw voor u, Willem; - zij -’
‘Is beter voor u geschikt?’ vroeg Willem, met een weemoedigen glimlach.
Langhorst stond op, legde hem beide handen op de schouders en keek hem strak, maar vriendelijk in de oogen.
‘Ik geloof van ja, Willem!’ zeide hij met eene zachte stem. En daarop ging hij vertrouwelijk voort: ‘Zie, over korten tijd zullen wij van elkaar gescheiden zijn; - voor hoe lang, weet de hemel; maar, Willem, wij hebben veel van elkaar gehouden; - ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat gij weggaan zoudt met een vermoeden in de ziel, dat u wellicht kwellen en pijnigen zou door de onzekerheid waarin het u liet, - en dat wellicht later opgelost zou worden door een brief of eene toevallige tijding, die slechts zeer gebrekkig overbrengen zou, - wat ik gevoel, - wat ik bedoel - en wat ik niet hebben wilde, dat gij van een ander dan van mij zelven vernaamt. - Het is zoo, Willem, - ik geloof, dat als ik ooit eene echtgenoote zal vinden, Clementine de eenige vrouw is, die ik zou willen vragen mijn lot te deelen - ik heb haar langer bemind dan - dan ik zelf wist - en nu, binnenkort - moet en zal ik mijne kans bij haar wagen. - Hoe die staat, weet ik niet; - maar ik zal mijn best doen, haar te winnen. Zie,
| |
| |
Willem, - het is tusschen u en haar uit; laten wij als mannen de zaken beschouwen zooals ze zijn; - gij verlangt evenmin dat zij altijd ongehuwd zou blijven, als dat gij nu reeds na zoo korten tijd zelf eene gelofte zoudt willen doen, om nooit in den echt te treden. Gij kent mij, Willem, zeg - keurt gij mij waardig naar hare hand te dingen - of -’
Hij brak af, want Willem stond op en ging naar het venster, waar hij een oogenblikje op de ruiten stond te trommelen, en daarop, steeds in de duisternis ziende en zonder om te kijken, de hand zijwaarts uitstak naar die van Langhorst, die hem gevolgd was, en zeide met veel inspanning: ‘Ga uw gang vriend; - wees gelukkiger dan ik was; - ik wensch het u van harte! - En nu van iets anders gesproken -’
En met een gelaat, bleek van aandoening, en met oogen waarin de tranen stonden, keerde hij zich om en begon druk met Langhorst over zijne uitrusting en andere nietigheden te spreken, tot beide bedaard waren, en zich langzamerhand verdiepten in een gesprek over Willems toekomstige plannen en vooruitzichten, dat even belangrijk als hartelijk werd.
Lach toch niet over den goeden jongen, mijn vrienden; - hij was geen held! - het zou wellicht veel grootscher geweest zijn, en vooral, veel romantischer, - als hij zich dood getreurd had, - als hij aan die doodelijke kwaal, een gebroken hart, waaraan, zoo als ik vast geloof, nog geen man gestorven is, overleden ware; - als hij Clementine en Langhorst gevloekt en zichzelven een kogel door het hart gejaagd had, zou het ook nog effect gemaakt hebben; - maar nu is hij niets anders dan een doodeenvoudige goedhartige jongen; hij heeft eene teleurstelling ondervonden, die hem diep gegriefd en bedroefd heeft; maar daarom is hij niet blind geworden voor zijn eigen gebreken, noch ongevoelig voor de vriendschap van een voortreffelijk man; hij onderwerpt zich aan zijn lot om zelf de schoone bloem niet te mogen plukken, waarnaar hij de hand had uitgestrekt; - en wat nog meer is, hij is edelmoedig genoeg, nu hij inziet, dat zij voor hem niet bloeit, een ander dat voorrecht te gunnen, - en vooral een ander, dien hij dat geluk in zijn hart waardig keurt en aan wien hij zelfs kracht genoeg heeft dat te bekennen.
Ook Langhorst gevoelt dit en denkt in zichzelven dat die jongen wel eens een fiksche man zal worden en in plaats van hem te beklagen in zijn hart, zooals hij tot dusver steeds gedaan heeft, begint hij hem te bewonderen en te begrijpen, dat hij zelf in zelfopoffering en nederigheid en in meer van die deugden, welke wij mannen wellicht juist daarom op zoo hoogen prijs stellen, omdat we ze zoo weinig beoefenen, niet op de hoogte staat van zijn jongen vriend, - en terwijl hij, in gesprek met hem, steeds nog in deze dichterlijke mijmeringen verdiept is, gaat de deur van de
| |
| |
kamer plotseling open en Willems oppasser, Piet, stuift met een bleek gelaat binnen.
|
|