| |
XXVII.
's Namiddags van denzelfden dag, waarop Cauchemar en de Duitsche graaf hun bezoek bij mademoiselle Rigault aflegden, trad Clementine's vader met een zeer gewichtig air in de kamer zijner dochter, en zeide:
‘Ik heb op het oogenblik een briefje van mademoiselle Rigault ontvangen, en kom u zeggen, dat wij hedenavond naar haar toe
| |
| |
moeten gaan; zij heeft mijn raad en advies noodig. Uwe tante heeft haar geschreven om haar een inventaris te zenden van de kostbaarheden in huis, en een bos sleutels overgemaakt, om eenige tot dusver gesloten kasten te openen, en onze goede vriendin wenschte dat alleen te doen in tegenwoordigheid van eenige leden der familie.’
‘'t Is toch iets, dat ons niet aangaat, vader,’ zei Clementine; ‘ik weet ook niet hoe tante het opnemen zou, als wij ons ongeroepen met haar zaken bemoeiden.’
‘Dat doen we in 't geheel niet,’ hernam haar vader; ‘het is eene bloote formaliteit, - voor de verantwoording van mademoiselle Rigault onmisbaar; en zij heeft ons zooveel diensten bewezen, dat wij dankbaar moeten wezen ook van onzen kant iets voor haar te kunnen doen.’
Clementine sprak haar vader hierin niet tegen; zij begreep dat zulks niet gebaat zou hebben en was in den laatsten tijd veel geduldiger en toegevender geworden dan vroeger voor alle kleinigheden, die niet juist met haar eigene zienswijze strookten.
‘Mademoiselle Rigault hoopt de eer te hebben ons op de thee te zien,’ voegde de oude man bij hetgeen hij al gezegd had; ‘tegen zeven uur zullen wij gaan.’
Het was slechts een paar minuten over den bepaalden tijd toen vader en dochter arm in arm het huis verlieten om hun bezoek af te leggen, en als het niet zoo stikdonker geweest ware, hadden zij best kunnen zien hoe, zelfs eer zij den tuin uit waren, en terwijl de meid de huisdeur nog half open hield, met het licht in de hand, eene donkere gestalte van achter een der dichte struiken sloop, den vinger op de lippen legde, - en met de dienstbode in huis sloop.
Het spijt me zeer hier den scherpzinnigen lezer te moeten verzekeren, dat als hij zich verbeeldt te weten, wie daar binnengegaan is, hij zich deerlijk vergist!
Want het was volstrekt niet de heer De Cauchemar, die een heel eind ver op den met boomen bezetten weg met den Duitscher stond te wachten totdat vader en dochter voorbijgaan zouden.
Degene echter, die aldus in huis geslopen was, was een mensch van heel ander slag.
Namelijk een jonge krijgsman - - Neen, volstrekt niet Willem Bleeker! - Ge ziet, als het op verrassingen aankomt, dat ik dat juist zoo goed kan als een ander! - Maar het was toch iemand, die in nauwe betrekking tot dien jeugdigen vaderlandsverdediger stond, en wel niemand anders dan - zijn oppasser.
Een fiksche, flinke jongen, tuinman van beroep, die in de loting gevallen was, en zich in zijn nieuwen stand best schikken kon; die zich overal gelukkig rekende als oppasser te dienen bij ‘een goeden heer,’ zooals Willem, en die tijdens het engagement van zijn
| |
| |
meester ‘kennis gemaakt’ had met de jonge dame, die nu de rol speelde van keuken- en werkmeid in de eenvoudige huishouding van onze vrienden.
‘Lekker!’ zei deze jeugdige zoon van Mars, terwijl hij nog met zijne Mieke in de gang stond, en deze verlegen, met haar voorschoot den mond afveegde. ‘Lekker!’ en er klonk weer iets, dat verbazend op een kus geleek, door de holle steenen huisgang. Misschien kuste hij haar slechts ridderlijk de hand; maar daar zij in de rechter den blaker hield, en in de linker den huissleutel, houd ik dat niet voor heel waarschijnlijk.
‘Foei!’ hernam de jonge schoone, ‘is dat nu een mensch een schrik op het lijf jagen! Ik had haast de kaars laten vallen! Pas op, als mijnheer en de juffrouw weerkomen en je hier vinden -’
‘Och kom, Mieke,’ zei de minnaar, ‘die zullen zeker zoo gauw niet terug zijn! Ik had al een halfuur in den tuin geloerd om je te snappen, en begon haast wortel te schieten met het stilstaan achter die heesters! Kom! laat ons naar achteren gaan, en terwijl ik me warm, zal ik wat nieuws vertellen.’
Mieke keek eerst naar de deur, en van de deur naar haar vriend; de deur was goed dicht, - en de vriend zag er verkleumd uit; zijn neus was van de koude letterlijk zoo blauw als zijn mouwvest, - en de keurige lok, die anders zoo vast als gelijmd van onder de politiemuts uitkwam, hing nu flets en slap als ongesteven linnen over zijne wang.
Dit alles werkte op Mieke's medelijden; - en dan wilde hij haar ‘wat nieuws’ vertellen - en dat werkte op Mieke's nieuwsgierigheid, en terwijl zij met haar geweten een accoord sloot, door te zeggen: ‘Maar binnen de vijf minuten trek je weer op, hoor je, deugniet!’ ging zij hem vóór naar de keuken.
Na eenige kleine onschuldige galanterieën, die als eene natuurlijke voortzetting kunnen beschouwd worden van diegene, welke reeds in de gang voorgevallen waren, namen de twee geliefden plaats tegenover elkaar bij het vuur, aan een klein tafeltje, waarop de jonge soldaat beide ellebogen liet rusten en zijne beminde, als volgt, aansprak, terwijl hij haar vlak in het gezicht staarde:
‘Anna-Mie, raad nu eens wat ik je te vertellen heb!’
Anna-Mie, die anders op den naam van Mieke antwoordde en slechts bij plechtige gelegenheden zoo deftig als thans aangesproken werd, betuigde, dat zij daartoe niet in staat was, en verzocht dadelijk en zonder ‘veel praatjes’ te vernemen wat haar aanging, hoewel het ‘haar eigenlijk niets schelen kon.’
Bij dit laatste bijvoegsel keek de jonge krijgsman haar met het eene oog dichtgeknepen aan; daarop maakte hij met den vinger in den mond op eene zeer treffende wijze het geluid na van het ontkurken van eene flesch, - en vervolgde, na dit blijk van ongeloof in haar betuigingen:
| |
| |
‘Maar het kan je toch schelen! Ja! en mij ook, Anna-Mie! Gisteren heeft de luit'nant zijne overplaatsing naar Indië ontvangen - voor den tijd van vijf jaren, - met vrij overtocht, vivres, en de heilige belofte van ik weet niet hoeveel duizend guldens van Sire zelven voor zijne uitrusting!’
‘'t Zal me wat moois zijn!’ zei Mieke, met eene schouderopnaling, ‘zoo'n arme luit'nant!’
‘Mijn luit'nant is geen arme luit'nant meer!’ hernam haar vriend. ‘Ziezoo!’ zei hij gisterenmorgen tegen dien Van Langhorst, die bij hem zat, ‘nu kan ik alles afbetalen,’ (want eenige beeren hadden we, Mieke) ‘en ik houd nog een aardig duitje over.’ En als zoo'n heer van een ‘aardig duitje’ spreekt, dan weten wij wat dat zeggen wil! Nou - 's namiddags komt hij op de slaapkamer, waar ik bezig was met zijn goed te bergen, en zeit, ‘Piet,’ zeit hij, ‘je moest maar in plaats van te bergen den heelen boel voor den dag halen; - ik moet mij in een heel nieuw pak steken; ik zal maar alles wat ik niet gebruiken kan, moeten wegdoen. Ik ben blijde, dat jou diensttijd haast om is, dan zijt gij vrij; zoolang ik echter hier blijf, zal ik je bij me houden.’
‘As't je belieft, luit'nant,’ zei ik; ‘'k zou niet gaarne bij 'n anderen heer gaan’ - maar, Mieke, heb je niet een slok water, ik ben zoo droog in de keel als eene leege jeneverkruik?’
‘'t Water is hier niet te drinken,’ zei Mieke.
‘Nou, dan wat anders, als 't moet,’ zei de jonge krijgsman, heel onderworpen. ‘Dorst is het juistement niet, maar zoo'n droogte in de keel alsof ik drie uren achter elkaar het heele bataillon had staan commandeeren.’
Mieke was een eerlijke meid; zij zou geene kruik bier, geene flesch wijn voor honderden uit den kelder genomen hebben; maar zij hield van ‘snoepen,’ en Mieke had van Piet op de laatste kermis een pond chocolade gekregen, en Mieke begreep, dat mijnheer en de juffer niet zoo spoedig te huis zouden komen, en Mieke zag het vuur knetteren en hoorde haar ‘galant’ zoo interessant tegenover haar zitten vertellen en haar hart bezweek, en zij zeide, hoewel aarzelend:
‘Kom, Piet, als je heel ordentelijk wilt wezen, zal ik je een kommetje chocolade maken - heel gauw - vertel gij maar inmiddels verder,’ en zij zette den zoeten kost te weeken en roerde hem om op de meest idyllische wijze, geheel à la Louise van Voss, mit dem Löffel, terwijl Piet, na vele dankbetuigingen van zeer verschillenden aard, zijne plaats weder innam en eindelijk zijn verhaal hervatte.
‘Toen begon de luit'nant zijn papieren op te redderen, en ik zijn plunjes uit te pakken. Sommige brieven smeet de luitenant op het vuur, andere verscheurde hij; andere bond hij samen in pakjes; - één briefje, zoo op rood pampier, dat onder in de kist lag, bekeek
| |
| |
hij wel tienmaal, - dan ging hij er mee naar 't vuur, dan weer naar 't venster; - en eindelijk met eene soort van inspanning, smeet hij 't op de kolen, half tusschen de tanden mompelende: “Gekheid! 't is nu uit!” of de eene of andere dwaasheid van dien aard.’
‘Dat was zeker nog een briefje van onze juffer,’ zei Mieke, die sentimenteel was, terwijl zij de chocolade op het vuur zette.
Piet haalde minachtend de schouders op. ‘De luit'nant is een knappe jongen, Mieke, en er zijn meer dames, dan uwe juffer, die op hem verliefd waren; - maar ge kunt gelijk hebben; - ik weet 't niet; - ik keek er niet naar, maar zei juist: “Luit'nant,” zei ik, “daar liggen de spullen - hier is 'n broek, wat zal ik er mee doen?”
“Die kunt gij hebben, Piet,” zei hij, zonder er naar te kijken, en ik lei de broek - 'n beste broek, Mieke, op zijde. “En dien ouden wapenrok, luitenant?” vroeg ik - en, zoo waar ik leef, Mieke, “da's weer voor jou,” zei de luitenant weer, - terwijl hij zijn brieven verder doorsnuffelde, - en ik mag nooit zalig worden, als hij niet precies hetzelfde zei, op alles wat ik hem vroeg, totdat ik eindelijk 'n hoop had liggen, daar je van opkijken zoudt! - de luit'nant ging ook altijd kranig gekleed.’
‘Da's waar!’ zei Mieke.
‘En bij slot van rekening was ik voor kleerenjood ingespannen, zooals er weinige zijn!’
‘Nou?’ zei Mieke.
‘Nou?’ zei Piet, met één oog op de chocolade op het vuur, en het andere op Mieke.
‘Weet je, meid, wat ik daar op zak heb? - Neen! Van morgen heb ik alles tot kleingeld gemaakt, - en Mieke, als we een pond worst hadden bij de chocolade - hè?’ - En hij rammelde op den zak en haalde toen een doosje te voorschijn, waarin een gouden speld zat, die hij met de woorden: ‘en da's voor jou!’ aan zijne beminde toeschoof.
Mieke was verrukt.
‘Er is geen worst in de buurt te krijgen,’ zei Mieke teeder, nadat zij Piet behoorlijk bedankt had, waarbij de chocolade groot gevaar liep van in het vuur te vallen.
‘Ik zou wel kunnen loopen, terwijl gij den drank klaar -’
Daar klonk de bel in de gang. - Iemand was aan de huisdeur. Mieke keek Piet verschrikt aan, en nam den pot van het vuur en dekte dien voorzichtig met een doek toe. Piet stond op en keek angstig rond.
‘'t Zal wel niets zijn!’ fluisterde hij in doodsangst, terwijl hij onwillekeurig zijn mouwvest dichtknoopte en zijne politiemuts opzette.
‘Mijnheer en de juffer zeker niet!’ zei Mieke; ‘die blijven ten minste een paar uren uit. Misschien is het de courant. Ik zal openmaken, blijf gij hier,’ en zij ging met het licht in de hand
| |
| |
naar de deur, terwijl Piet door het sleutelgat van de keuken keek en zijne beminde in druk gesprek zag met eene sombere gestalte aan de deur, welke zij echter kort daarop met een knorrigen slag toewierp en naar de keuken terugkeerde.
‘'t Is me wat liefs!’ zeide zij, ongeduldig, tot antwoord op zijn vragende blikken, ‘mijnheer en de juffrouw hebben me laten zeggen dat zij den heelen avond uitblijven, en ik moest den mantel of een dikken doek voor de juffer en de parapluie dadelijk brengen. Ze komen eerst om tien uur naar huis.’
Piet wreef zich in de handen.
‘Best!’ zei hij, ‘best, Mieke! nu kunnen we de worst halen, en over ons trouwen spreken, als ik uit den dienst ga.’
‘Als ik eerst naar de stad moet, en de chocola koud wordt en het vuur uitdooft, zal het te laat wezen, eer ik terug kom; daar gaat een half uur mee heen.’
‘Waarom hebt ge den mantel niet meegegeven?’ vroeg Piet.
‘Dat wilde ik ook doen; maar de Duitsche knecht, die de boodschap bracht, ging niet weer naar huis; mijnheer had hem op weg ontmoet en de boodschap meegegeven,’ en terwijl zij dit zeide, nam ze den doek van het keteltje af, en de geurige dampen van de half gekookte chocolade stegen tergend omhoog.
‘Weet je wat,’ zei Piet, met eene bezielde uitdrukking. ‘Ik heb er wat op gevonden!’
‘Nou, wijsneus?’ vroeg de ongeloovige maar gewillige Anna-Mie.
‘Loop gij maar gauw met de mantels; - breng een pond worst mee, - ik zal inmiddels op het huis en de chocola passen. Ge kunt dan desnoods aan mijnheer en de juffer zeggen, dat ge uw neef zoo lang in huis gelaten hebt, om den boel te bewaren, - als ze u overvallen met vragen - of te vroeg naar huis komen. Anna-Mie, we moeten over ons huwelijk spreken!’
‘Loop heen met jou malligheid,’ zei Anna-Mie, die reeds in haar hart bezweken was, en slechts uit vrees voor onverwachte gebeurtenissen nog aarzelde.
‘'t Zou me wat liefs zijn, als er inmiddels gescheld werd en gij aan de deur gingt!’
‘Heb daar geen zorg voor!’ hernam Piet bedaard: ‘ik zou stil de chocolade blijven omroeren, al schelde de sergeant-majoor zelf! Binnen een halfuurtje kunt ge toch terug wezen,’ en terwijl hij dit zeide, sloeg hij den arm om haar midden, en bezigde eenige van die overtuigingsmaatregelen, welke hij bij zijn intrek in huis reeds met zulk een gunstig gevolg aangewend had.
De uitslag was, dat de ketel weer op het vuur werd gezet, en dat Piet met een houten lepel in de hand en met wijd uitgespreide beenen daarover heen gebukt zat, terwijl zijne beminde, brommende over de onredelijkheid van de eischen harer gebieders, - na hetgeen men van haar verlangd had van
| |
| |
boven gehaald te hebben, - haar boodschap ging verrichten.
De dappere krijgsman inmiddels verdiepte zich heel en al in zijn werk en in gelukkige bespiegelingen; over eene maand of drie, zou hij met Anna-Mie vereenigd kunnen zijn, en avond op avond ongestoord bij haar zitten, en terwijl hij in doodelijke stilte, die door niets gestoord werd, dan door het eentonig getik van de klok in een hoek van de keuken, een deuntje voor zich heen floot, begon de chocolade op te koken en zijne maag te tergen met de welriekende geuren.
Hij had ongeveer tien minuten daar gezeten, toen hij op eens tot zijne verbazing een gerammel in het slot van de huisdeur vernam, en van zijn stoel opspringende, zich eerst verbeeldde, dat Anna-Mie al terug zou zijn.
Maar een blik op de klok bewees hem, dat dit niet het geval kon zijn, en de keukendeur zachtjes toedoende, gluurde hij weder voorover gebogen door het sleutelgat, den houten lepel achter den rug houdende.
Een oogenblik later ging de huisdeur open en werd onmiddellijk achter den binnentredende zachtjes toegedaan.
Er brandde achter in de gang, bij de trap, een kleine lamp op een tafeltje en in de flauwe schemering daarvan kon Piet in het eerst niets anders zien dan een lange mannengestalte, in een mantel gehuld, die eerst rondkeek en dan, den hoed over de wenkbrauwen gedrukt, met haastige schreden naar het lampje toetrad en het opnam.
Piets eerste denkbeeld was, dat het de oude heer was, die dus onverwachts naar huis was gekomen, en zijn hart klopte angstig van de vrees dat hij naar de keuken mocht komen; maar hij gevoelde zich hieromtrent verlicht, toen hij zag, hoe de mijnheer zich gereedmaakte de trap op te gaan, hoewel hij nauwelijks een kreet van verbazing kon onderdrukken, zoodra de lichtstralen op het gezicht van den binnentredende vielen en hij den heer De Cauchemar herkende.
Wat deed die daar?
Piet had dezen heer herhaaldelijk als vriend bij zijn luitenant zien in- en uitgaan; hij wist, dat ook hij een vriend hier in huis was; - iets kwaads vermoedde hij volstrekt niet; - de heer De Cauchemar was een groot heer ook,- die eigen rijtuig hield, - hij had zeker den huissleutel van mijnheer gekregen, en kwam daar om iets te halen, - of moest er iets brengen; - Piet begreep er niets van en terwijl Cauchemar zonder aarzelen de trap op ging, bleef Piet in ademlooze spanning luisteren. Eerst echter draaide hij zich om en blies voorzichtig het licht in de keuken uit, en hervatte toen zijn post aan de deur, zonder het te wagen die te openen.
Vijf minuten, als men er niet aan denkt, zijn in een onmerk- | |
| |
baar oogenblikje voorbij; als men echter naar iets staat te wachten, met een kloppend hart en niets hoort dan het luide slaan van het onmisbaar orgaan in zijne eigen borstkas, dan duren vijf minuten zeer lang, en eer die voorbij waren, was Piet, die na, hij wist zelf niet waarom, zeer zenuwachtig geworden was, een paar maal op het punt van zich naar boven te begeven en den bezoeker met zijne aanwezigheid bekend te maken.
Straks echter hoorde hij haastige en ongeregelde voetstappen boven in de gang, dan op de trap en een oogenblikje later verscheen Cauchemar zelf, die in allerijl naar beneden kwam.
Zijn mantel was eenigszins afgezakt; zijn hoed achterover op het hoofd; het licht, dat hij in de eene hand hield, wierp felle stralen op zijn gelaatstrekken, die doodsbleek en ontsteld waren, terwijl zijn blikken zoo woest en verschrikt in het rond vlogen, dat Piet achter de deur begon te sidderen. Daarbij knelde Cauchemar in de rechterhand een dik pak papieren vast, dat hij te vergeefs trachtte, toen hij de lamp in de gang neergezet had, in den rokzak te bergen, en dan met een vloek, na zijn mantel opgehaald te hebben, onder den arm nam en weder met een angstigen blik in het rond de huisdeur opentrok, en zich verwijderde, na de deur even zachtjes toegetrokken te hebben, als hij ze opengedaan had.
Eén oogenblik stond Piet in vreeselijke onzekerheid. Wat was er gebeurd? Hij begreep nog niets. - Zou het een diefstal zijn? Bah! Daartoe was mijnheer De Cauchemar niet de man; - maar dan zijn ontstelde blikken, zijne geheele houding, de zorg, waarmede hij zich in den mantel wikkelde en den hoed in de oogen drukte, - en op eens flikkerde licht op in Piets ziel, dat als er al iets verkeerds in huis gebeurd was, geen mensch weten zou, dat Cauchemar daar geweest was, - dat geene ziel den armen jongen gelooven zou, als het uitlekte, dat hij daar geweest was, heel alleen op zulk een verdachte wijze; - en als hij zeide, dat de heer De Cauchemar iets ontvreemd had en dat hij zelf niet de dief was.
Piet klappertandde, terwijl hij dit bedacht; maar hij was een flinke jongen en in den nood dadelijk gevat, en den houten lepel nederwerpende en de politiemuts opgrijpende, snelde hij door de gang, trok de huisdeur heel zachtjes open, en geen drie minuten na Cauchemar verdween hij op dezelfde wijze als die heer in de raadselachtige duisternis....
Het keteltje chocolade echter, aan zichzelve overgelaten, maakte misbruik van de gelegenheid en kookte over op de meest onbeschaamde wijze.
|
|