| |
XXVI.
Ik heb in het voorlaatste hoofdstuk van dit boekje, toen ik over de vormen sprak, vergeten te zeggen, waarom ik eindelijk verlegen was, hoe hetgeen mij nog van Clementine's geschiedenis overblijft, te vertellen. Ik ga dat nu met een enkel woordje mededeelen. Men moet namelijk zich voorbereiden op een paar zeer romantische, avontuurlijke tooneelen; - op iets, in een genre, dat ik nooit vroeger beschreven heb, - en waartoe ik met eene zekere huivering overga. Evenwel, gevoel ik, dat al mijn tobben mij niets verder zou brengen, - en dus, op het toeval rekenende, dat mij tot heden steeds gediend heeft, en zonder verder over de toekomst te suffen, ga ik voort met mijn verhaal en met de vermelding
| |
| |
der gewichtige gebeurtenissen, welke het noodlot scheen te vereischen, om een zoogenaamde ‘ontknooping’ aan mijn verhaal te geven.
Het tooneel tusschen vader en dochter den vorigen avond voorgevallen, was oorzaak, dat den volgenden morgen het ontbijt zeer stil en vreugdeloos afliep. Hoe meer de oude man in zijn hart gevoelde, dat zijne dochter wellicht gelijk kon hebben, hoe minder was hij natuurlijk geneigd dat te bekennen, en Clementine zelve, die alles gedaan had, wat zij vermocht, was in eene neerslachtige onderworpene, of liever uitgeputte stemming, waar zij zich zelve vertelde, dat zij in de toekomst stil berusten moest, en dat werkeloosheid, voor het oogenblik, met zoo veel waakzaamheid mogelijk verbonden, alles was, wat haar overbleef.
Kort na het ontbijt, werd de heer De Cauchemar aangediend, en de oude heer begaf zich onmiddellijk op zijne kamer, waar zijn vriend hem wachtte. Hij heette daar De Cauchemar met de meeste hartelijkheid welkom; want op het eerste gezicht van diens deelnemende gelaatstrekken, waren zijn verdenkingen vervlogen, en hij gevoelde behoefte op de eene of andere wijze de onrechtvaardigheid, welke hij meende jegens zijn vriend gepleegd te hebben, al wist die er ook niets van, goed te maken.
De beide heeren namen dus tegenover elkander plaats en in het begin bepaalde zich hun gesprek tot het droevige onderwerp van het overlijden van Clementine's oom. Cauchemar betreurde zijn dood met de meeste oprechtheid; als hij in het leven ware gebleven, dan zou, zonder twijfel, de kleine ‘verkoeling’, welke in den laatsten tijd tusschen hem en zijn zwager scheen te zijn ontstaan, ook van zelve opgehouden hebben. Enfin, dat was nu voorbij; maar Cauchemar meende te weten, dat de ‘te vroeg ontslapene’ altijd bijzonder veel van Clementine had gehouden; hij hoopte, om harentwil, dat die verkoeling op haar belangen geen nadeeligen invloed had uitgeoefend. De oude heer schudde bedroefd het hoofd; zijn zwager was nauwelijks in den laatsten tijd bij kennis geweest; herhaalde aanvallen van beroerte hadden hem zoodanig lichamelijk en geestelijk verzwakt, dat hij niet bij machte was geweest, zich over iets te uiten, en daar het vermogen van zijne vrouw kwam, en hij zelf niets dan zijn traktement bezat, had hij alles mede in het graf genomen, waarover hij bij zijn leven had kunnen beschikken. Nu, dat deed er niet toe; zij hadden er ook nooit op gerekend iets van hem te erven, - en zijne vrouw had neven en nichten meer dan genoeg om op den duur haar aanzienlijk vermogen te deelen.
Cauchemar haalde de schouders op. Het speet hem voor Clementine. Wat hem zelven betrof, de zaak was hem volmaakt onverschillig; hij zocht hare hand niet om redenen van eigenbaat, - dat wist haar vader wel, - en als hij na verloop der vastge- | |
| |
stelde acht dagen, die nu voorbij waren, een gunstig antwoord mocht ontvangen, - meer verlangde hij niet.
Hierin was de oude heer het volmaakt eens met hem; maar hij bezat te veel eerlijkheid, om zijn waardigen vriend met eene hoop te vleien, die hij wel inzag op Clementine's wil hoogst waarschijnlijk schipbreuk zou lijden. Dit vertelde hij ook ronduit aan Cauchemar, - er bijvoegende:
‘Maar de tijd is nog niet voorbij; laten wij de beslissing afwachten; wat ik doen kan en mag om mijne dochter tot haar eigen geluk over te halen, zal ik doen. Maar, naar ik vrees, hebben slechte raadgevers, menschen die haar en mij hunne vriendschap opdringen, - reeds al te veel invloed op haar geest gekregen -’
‘Slechte raadgevers?’ vroeg Cauchemar belangstellend. ‘Wie zijn dat?’
De oude heer noemde: ‘De Kobalts, - de Kobalts en niemand anders.’
Cauchemar glimlachte verlicht. Hij had gevreesd Langhorst's naam te hooren noemen, en was op het punt van zijn vriend tegen dien heer te waarschuwen; maar zich bezinnende, dat over een paar dagen alles beslist zou zijn, en niet wenschende door Langhorst te noemen, dezen, hoe onrechtstreeks ook, in het spel te mengen, zweeg hij over hem, schudde het hoofd zeer deelnemend en zeide:
‘Het zou nu onbescheiden zijn meer op de aanspraken aan te dringen, welke ik op de hand uwer dochter maak, - en ook ontijdig. Het was ook niet daarover, dat ik u onderhouden wilde. Ik heb tijdingen uit Frankrijk ontvangen, welke iets goeds bevatten omtrent onze spoorwegmaatschappij, welker zaken nu in handen genomen worden door een van de grootste speculanten op de Parijsche Beurs, die daardoor denkt een aardig winstje te maken. Hetgeen ik u echter mede te deelen heb, is van zeer vertrouwelijken aard: ik hoop, ik reken er zelfs op, dat niemand ter wereld er iets van vernemen zal!’
De oude heer schoof zijn stoel iets dichter bij de tafel, legde de gevraagde belofte van geheimhouding plechtig af en keek zijn vriend met gespannen aandacht aan.
Cauchemar haalde nu een brief uit den zak, dien hij in stilte overlas, en daarop den ouden heer aankijkende, ging hij voort:
‘Ge weet al, dat de actiën, welke wij beiden nog bezitten, op het oogenblik geen cent meer waard zijn; - en er zijn velen, die zich met ons in denzelfden toestand bevinden! Nu heeft er een van de Fransche kapitalisten, die evengoed als gij en ik van de waardeloosheid dezer papieren overtuigd is, toch een middel bedacht, naar hij zich verbeeldt, om tijdelijk eenige waarde, hoe gering ook, aan die actiën te geven. Welk middel dat is, blijft natuurlijk zijn
| |
| |
geheim; maar zooveel weet ik van de zaak, dat die waarde slechts fictief kan wezen; dat als hij alle aandeelen zoo goedkoop mogelijk aangekocht heeft, hij kans ziet, ze voor een paar dagen aan waarde schijnbaar te doen rijzen, ze dan af te zetten, en door de groote massa, welke hij in handen zal hebben, eene belangrijke som te verdienen. Zoodra hij dat gedaan heeft, zullen de actiën weder aan iedereen als scheurpapier bekend zijn. Maar zijne speculatie is stout, en gelukt die al of niet, - dat gaat hem aan en ons niet. Nu is hij er op uit de actiën overal op te koopen; hedenmorgen verzend ik de mijne naar mijn agent te Parijs; na aftrek van alle onkosten, zal ik ongeveer zeventien percent van de nominale waarde terugkrijgen, en dat is, bij de massa, geene onbelangrijke som, - vooral omdat als ik ze langer bewaren wilde, ik op den duur er geen cent van maken zou. Wat ik u nu, als vriend, wilde aanraden, is, om hetzelfde te doen. Gij hebt voor eene nog betrekkelijk groote som aan actiën in uw bezit. Gisteren waren ze niets waard; heden kunt gij er iets van maken; morgen zou het weder te laat zijn: maak gebruik van het oogenblik en zend ze met de mijne naar Parijs; dan hebt ge ten minste iets uit het vuur gered.’
De oude man zweeg een oogenblik eer hij antwoordde:
‘Aan wien zou ik mijn actiën moeten opzenden?’
‘Aan niemand,’ hernam De Cauchemar. ‘Ge moet ze mij geven: ik geef u eene quitantie daarvoor, - of zoo ge liever wilt, dadelijk het geld, waarmede gij onmiddellijk eene nieuwe en betere speculatie kunt beginnen. Door ze rechtstreeks aan mijn agent te zenden, zoudt ge hem slechts doen inzien, dat ik u mijn geheim heb toevertrouwd, - en dat mag niet. Maar ik kan ze opzenden, alsof ze mij toebehoorden - en zoo zal hij zijn best doen ze met het meeste voordeel af te zetten, terwijl hij geen persoonlijk belang zou hebben, om u, dien hij in het geheel niet kent, in het bijzonder te bevoordeelen.’
De oude man bedacht zich weder. Het was vreemd; - hij werd nu gevraagd juist dat te doen, waartegen zijne dochter hem zoo ernstig gewaarschuwd had! En toch scheen Cauchemars verhaal niet onwaarschijnlijk; als hij aarzelde, kon hij een groot voordeel missen; - als hij toegaf, zou hij misschien bedrogen worden. Hij keek Cauchemar vragend aan, die bevreemd over zijne houding, waaruit zijne wankelmoedigheid duidelijk bleek, ongeduldig zeide:
‘Nu, wat hebt ge tegen mijn voorstel in te brengen, waarde vriend?’
‘Ik moet me eerst bedenken,’ hernam de oude man. ‘Het heeft me overvallen, - ik - ik weet niet wat ik doen moet.’
Cauchemar haalde de schouders eenigszins ongeduldig op.
‘Dat mijn voorstel u overvallen heeft, wil ik wel gelooven,’ hernam hij. ‘Wie zou ook ooit gedacht hebben, dat men iemand vinden.
| |
| |
zou, die gek of ondernemend genoeg zou zijn, om onze waardelooze papieren te koopen? Maar profitons de l'instant; - het is zijne zaak, als hij eene dwaasheid begaat. Hij weet hoe de zaken staan, en wil toch de actiën hebben, - wellicht in de hoop om nog grootere gekken te vinden, dan hij zelf schijnt te wezen. Laten wij niet aarzelen voordeel te trekken van die onverwachte en gelukkige omstandigheid! Ik, ten minste, zal dit niet doen: hedenmiddag gaan mijn papieren naar Parijs, - en als ge wijs zijt, gaan de uwe mede; want, zooals men hier te lande zegt, ‘beter een half ei dan een leege dop!’
De oude man schudde het hoofd weder.
‘Ik weet niet,’ zei hij, ‘maar ik heb lust om den verderen gang der zaken af te wachten; ik wilde me niet overhaasten.’
‘Als ge u bedenkt, zult ge reden hebben te betreuren, dat ge mijn raad niet gevolgd hebt,’ zei Cauchemar, zijn portefeuille te voorschijn halende. ‘Ik moet ook zeggen, dat ik zulke draling van uw kant, - van iemand, die zooveel kennis van zaken heeft als gij, - niet verwacht had, waarde vriend. Integendeel, daar ik wist, dat gij oogenblikkelijk gaarne over een kapitaaltje zoudt beschikken, had ik al een wissel in blanco op zak gestoken, - ziedaar, hier is hij! - waarin ik slechts het bedrag had behoeven in te vullen, dat u toekwam, als ge mij uw actiën afstondt, of liever ter hand steldet, om ze op de voorwaarden, welke ik u reeds gezegd heb, te doen verkoopen.’
De oude man keek den wissel, waarmede Cauchemar onverschillig speelde, met een begeerig oog aan. Als hij dien aannam, zou hij dadelijk in het bezit zijn van eene som, die hem in staat stelde, zijn nieuwe speculatiën oogenblikkelijk te ondernemen; dat was zeer verleidelijk - en hij was al half besloten de handen naar het lokaas uit te strekken, toen hij zich weder de dreigende waarschuwing van Clementine herinnerde, en hare stem hem nog in de ooren scheen te klinken met de woorden: ‘Wat er ook gebeure, geef geen papieren uit uw handen!’
Hij stond op en ging eenige minuten in hevige ontroering door de kamer, terwijl De Cauchemar hem met een vorschend oog, waarin tevens iets dreigends was, aankeek.
‘Die oude gek!’ dacht hij, ‘zal hij mij de stukken geven of niet? Heeft hij eenig vermoeden, dak hij gefopt wordt? Moet hij eerst met een mij onbekenden raadsman overleggen, eer hij handelt? Of is het slechts dat hij denkt meer te verdienen, door zijn actiën nog wat langer te bewaren!’
‘Mon cher ami,’ zeide hij echter eindelijk, schijnbaar zoo onverschillig mogelijk; ‘ik wacht op uw antwoord. Dat schijnt ge te vergeten! Over een uur vertrekt de post. Moet ik uw stukken medezenden, of niet - moet ik dezen wissel invullen - of zal ik hem verscheuren?’
| |
| |
De oude man keerde zich driftig tot hem; - hij had een besluit genomen en vreesde, als hij aarzelde, daarvan terug te komen.
‘Ik - ik kan geen gebruik van uw aanbod maken,’ zeide hij; ‘ik dank u zeer voor uwe welwillendheid; - maar ik kan er geen gebruik van maken!’
Cauchemar beet zich op de lippen.
‘Ge weet niet wat gij afslaat,’ zeide hij bits. ‘Of denkt gij wellicht meer van uw actiën te maken, dan wat ik u aanbied? Dan vergist ge u stellig. Het spijt me voor u; - maar nog eens, eer het te laat is, bedenk wel wat ge doet!’
‘Ik heb mijn besluit genomen,’ zei de oude man; ‘het doet me leed; - nog eens: ik kan geen gebruik van uw aanbod maken!’
‘Kunt niet?’ riep De Cauchemar, bij wien eene schrikbarende gedachte plotseling oprees, welke hem zijne gewone voorzichtigheid een oogenblik uit het oog deed verliezen.
‘Kunt niet? Wat beteekent dat? Ge hebt toch niet reeds uw actiën aan iemand anders gegeven; - ze zijn nog in uw handen?’ en zijn angstige blikken en zijne zenuwachtige houding gaven te kennen, hoe groot gewicht hij hechtte aan het antwoord op deze vraag.
Dit merkte de oude heer op. Zijn verdenkingen waren weder voorgoed wakker geworden. Hij verbleekte en antwoordde ook, terwijl hij dit besefte:
‘Ik heb u al gezegd, mijnheer De Cauchemar, dat ik uwe propositie niet kon aannemen, - om welke reden, - daarover wenschte ik mij niet uit te laten.’
‘Ge hebt de actiën in uw bezit?’ vroeg De Cauchemar; ‘antwoord me daarop - ge hebt ze u niet laten afkoopen, zonder mij, volgens uwe belofte, steeds de voorkeur te geven!’
‘Ik ben niet gewoon van eene eenmaal gegeven belofte af te wijken;’ hernam de oude heer, zich oprichtend, terwijl hij zijn air de grand seigneur, hetwelk hij zoolang vergeten had, weder aannam.
‘Dus hebt ge de papieren nog?’ vroeg De Cauchemar stampvoetend en met klimmenden angst.
‘Ze zijn daar, besloten in de bovenste lade van mijne secretaire,’ zei de oude heer, ‘en daar blijven ze voorshands.’
Het scheen alsof Cauchemar een steen van het hart gevallen ware. Zijne gelaatstrekken, waarop eene pijnlijke spanning te lezen was geweest, hernamen spoedig de gewone vriendelijke uitdrukking.
‘Vergeef me mijne opwelling van drift,’ zeide hij, ‘ik ergerde me alleen omdat ge er zoo op gesteld schijnt te wezen uzelven te benadeelen. Maar ge moet weten wat ge doen wilt; ik herinner
| |
| |
u, slechts voor den vorm, dat als ge de papieren uit uw handen wilt geven, ik als kooper de voorkeur heb, volgens uwe belofte. Meer behoef ik niet te zeggen. Ik ga nu naar huis, om mijn actiën naar Parijs te zenden. Adieu! Tot over een paar dagen.’
Hij verliet de kamer met den gewonen glimlach op de lippen, maar was nauwelijks de deur uit, toen zijn gezicht betrok en hij met haastige schreden verder gaande, in zichzelven aan zijn toorn lucht gaf.
‘De oude dwaas!’ prevelde hij; ‘er is niets meer met hem aan te vangen. Dat is duidelijk. Zou hij mij beginnen te verdenken? Dat kan ik me niet verbeelden. Maar men kan het niet weten, en voorzichtigheid is zaak. De papieren moet ik hebben, en dat hoe eerder hoe liever; - als ik die maar eens in handen heb, dan ben ik veilig! Maar het is toch vreemd, dat hij er zoo aan hecht; het lokaas, dat ik hem heden morgen voorhield, was anders, zelfs voor een verstandig mensch, verleidelijk geweest! Eer ik die verwenschte papieren heb, zit ik op heete kolen. Ik durf me niet te verroeren eer ik ze meester ben. Als ik eens met zijne dochter getrouwd was, dan zou ik ook veilig zijn; maar dat schijnt ook niet te willen lukken. Ik zal eindelijk voor een spotprijs, de landerijen, hoe eerder hoe liever, in stilte ondershands moeten verkoopen en van hier optrekken; - maar dat zou gevaarlijk zijn, - en daartoe zie ik geen kans zonder medeweten van dien Duitscher en van mijne lieve vriendin Rigault, - en als ik hun niet een deel van den buit afsta, ben ik verloren, en als ik dat doe, dan blijft er niet veel over, - voor al de moeite welke ik mij gegeven heb! Het was dom die Rigault in de zaak te betrekken; maar zonder haar waren wij nooit zoo goed klaar gekomen met den ouden man; zij heeft ons uitmuntend gediend door haar invloed op hem - ik zal naar haar toegaan en -’
‘Hola!’ riep hem iemand toe, die onopgemerkt genaderd was, ‘Hoe is het gegaan? Maar ik behoef dat niet te vragen; aan uw gezicht zie ik wel dat gij onverrichter zake terugkeert.’
‘Dat is zoo,’ zei Cauchemar, den graaf onder den arm nemende. ‘De zaak begint te spannen. Clementine heeft den slechten smaak, naar het schijnt, mij niet tot man te willen hebben, en haar vader kan ik niet overhalen of zelfs omkoopen, om mij die papieren af te staan.’
De Duitscher stampvoette ongeduldig.
‘Daar moet een eind aan komen!’ zeide hij. ‘Het wordt tijd; als iemand, die gevaarlijk is, inzage van die stukken krijgt, dan zijn we verloren. En eer ge die stukken uit zijn handen hebt, ge weet het zelf, - kunnen we niets beginnen.’
‘Qu'y faire?’ vroeg Cauchemar. ‘La Rigault is eergisteren daar geweest; zij heeft niets kunnen doen -’
‘Bah!’ zei de Duitscher, ‘als zij eenigszins handig was, dan zou zij al lang de stukken weggenomen hebben.’
| |
| |
‘Gij weet wat ik haar beloofd heb, als zij dat doen kon,’ hernam De Cauchemar. ‘Zij wilde het geld wel verdienen, maar kon de gelegenheid daartoe niet vinden.’
‘Kunnen wij de meid niet omkoopen om ze voor ons te ontfutselen!’
Cauchemar schudde het hoofd.
‘Wat we ook doen, we moeten geen vertrouwelingen meer zoeken te winnen. Het stuk is te gevaarlijk. Al wilde ook zoo'n schepsel ons helpen, zij is veel te onwetend. Stond de secretaire, waarin de stukken bewaard zijn, den heelen dag open, zij zou toch niet begrijpen, welke papieren wij hebben moeten - en een mislukte aanslag zou ons reddeloos en voor altijd te gronde richten.’
‘Hoeveel dienstboden hebben zij?’ vroeg de Duitscher.
‘Slechts ééne.’
‘Hm!’ hernam zijn vriend peinzend. ‘Weet ge ook dat Langhorst met uwe schoone correspondeert?’
‘Ja, ja!’ hernam Cauchemar ongeduldig; ‘ik heb u dat immers zelf gezegd. La Rigault heeft me dat medegedeeld.’
‘Maar ge schijnt vergeten te hebben dat, als het zoo is, hij ons wellicht reeds op het spoor is; krijgt hij eens die papieren te zien -’
‘Bah!’ zei Cauchemar. ‘Zoolang ze niet in handen komen van een makelaar, of zoo iemand, zijn we veilig.’
‘Het is toch eene leelijke kans,’ zei de Duitscher, ‘die ik niet gaarne loop. Met dralen komen wij niet verder. Wij moeten handelen.’
‘Zult gij de goedheid hebben,’ spotte zijn vriend, ‘te zeggen hoe? Want juist daarop komt het nu aan?’
‘Gij weet zeker dat er slechts ééne dienstbode in huis is?’
‘Dat heb ik u al gezegd.’
‘In dat geval, dunkt me, kunnen we reeds morgen vroeg veilig in het bezit van onze papieren zijn.’
Cauchemar keek hem vragend en twijfelachtig aan.
‘Ge denkt er toch niet aan, geweld te gebruiken?’ vroeg hij verschrikt.
‘Zoo gek ben ik niet,’ hernam de Duitscher. ‘Geen geweld! Neen, slechts een weinig handigheid. Ik zal u iets voorstellen. Aangenomen, dat vader en dochter en dienstmeid den geheelen avond uit waren, dan bleef het huis alleen, - niet waar? Aangenomen verder, dat gij in de kamer waart, waar de secretaire staat, - dat gij een sleutel hadt, waarmede die secretaire te openen was; - binnen vijf minuten, zoudt ge, zonder drukte of gevaar, de papieren in uw bezit hebben; - ge weet ze dadelijk te vinden; ge steekt ze op zak, sluit de deur achter u, en de secretaire ook, en er kunnen best eenige dagen verloopen, eer de stukken zelfs vermist worden; - en dan zijn ze spoorloos en voor altijd verdwenen.’
Cauchemar verbleekte.
‘Het zou te veel gewaagd zijn,’ zeide hij.
| |
| |
‘Weet gij er iets beters op?’ vroeg de Duitscher. ‘Het is een stoute stap, maar een waaraan geen gevaar verbonden is, juist omdat hij zoo stout is; - het huis ligt eenzaam; er is geene maan hedenavond - als wij voorzichtig zijn, is er niets te vreezen. Wij wachten hier, onder de boomen, tot alle menschen veilig de deur uit zijn; ik houd de wacht, dat niemand u ziet in- of uitkomen, en binnen de vijf minuten is alles afgeloopen. Verondersteld nu, dat reeds morgen de diefstal ontdekt werd; wie zal ons verdenken? En als men ons zelfs verdacht, waar zullen de bewijzen zijn? In elk geval ook, zijn de papieren in onze macht, of al vernietigd, - en als wij die eens hebben, en men ons niet bewijzen kan, dat wij ze gestolen hebben, - zijn we gered.’
‘Ik durf niet,’ zei Cauchemar, met een hoofdschudden.
De Duitscher lachte.
‘Het heeft u niet aan moed ontbroken, den ouden man van het grootste gedeelte van zijn vermogen te berooven,’ zeide hij; ‘en nu aarzelt ge, u veilig in het bezit daarvan te stellen?’
‘Ik zie geene kans om in huis te komen, of de secretaire te openen,’ zei Cauchemar; - ‘anders -’
‘Als dat alles is,’ zei de Duitscher, ‘daarvoor zal ik zorg dragen. Ik zal u er veilig inbrengen en veilig er uit laten. Ik heb, onder andere aardigheden, een passe-partout, die alle gewone sloten gemakkelijk opent; maar wij moeten de hulp van onze goede vriendin inroepen, om alles voor te bereiden. Zullen wij haar nu te huis vinden?’
‘Vermoedelijk wel,’ zei Cauchemar.
‘Laten wij bij haar gaan,’ zei de Duitscher, ‘daar kunnen wij de zaak op ons gemak bepraten; - als het u niet aanstaat, dan hebben wij niets dan onze moeite verloren. Komaan!’
Een half uur later zaten de twee vrienden bij mademoiselle Rigault druk in gesprek, en toen zij haar verlieten, was de Duitscher buitengewoon opgeruimd en spraakzaam; daarentegen was Cauchemar iets bleeker dan gewoonlijk en stil en antwoordde nauwelijks op den luidruchtigen groet van zijn vriend:
‘Tot hedenavond!’
|
|