Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 2
(1883)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
getrouw ben gebleven, maar ook weder hier en daar brieven ingelascht heb, - en eindelijk, dat in plaats van te ‘Smitsen’ op mijne gewone wijze, ik een geregeld verhaal vertelde, dat toch ‘niets te beteekenen’ had. Dat ik inconsequent ben geweest, wil ik gaarne bekennen, - als ik dat niet ware, zou ik geen mensch zijn; dat ik soms brieven, soms een lapje verhaal medegedeeld heb, daartoe had ik bepaalde redenen; - ik handelde ‘naar omstandigheden,’ en koos den vorm, die mij het meest geschikt scheen voor mijn onderwerp. Omtrent de laatste beschuldiging moet ik zwijgen, omdat ik niet weet wat het eigenlijk heet ‘gesmitst’ te hebben. Zoo het alleen beteekent te ‘zingen zooals men gebekt is’ over alles wat men onder de oogen krijgt, - dan heb ik dat ook in dit gevalgedaan. Dat mijn verhaal ‘niets te beteekenen’ heeft, is echter zeer waarschijnlijk: het is niets dan eene aaneenschakeling van gebeurtenissen uit het dagelijksche leven - en over de nietigheid van deze wereld en van alle wereldsche dingen, behoef ik in deze zeer vrome dagen niet uit te weiden. Ik zou ook over het algemeen niet over deze zaken een enkel woordje gerept hebben, ware het niet, dat ik me in den nood bevond, en volstrekt niet wist, hoe het aan te leggen, om hetgeen nog van mijn verhaal overblijft, op de meest gepaste wijze te vertellen. Want daar zit juist de knoop; - als men een boek beoordeelen wilde naar hetgeen het bevat, zou men heden ten dage niet ver komen; - het komt er niet op aan wat men vertelt; - het is alleen de wijze hoe men het vertelt, dat waarde aan een verhaal geeft - en ons lezend publiek is gelukkig al zoover gevorderd in den goeden smaak, dat het nooit meer naar gedachten of iets van dien aard zoekt, - maar, integendeel, zich zeer verlicht gevoelt als het weet van het begin af, dat als men iets vertelt, ‘er niets meer achter steekt,’ dan men met een half oog reeds uit de verste verte zien kan. Wie dus meester is van den vorm, behoeft zich volstrekt niet om den inhoud van zijn werk meer te bekreunen, - en daar het mijn streven is op die hoogte te komen, tob ik er ook juist nu over, hoe een vorm te vinden, waarin ik op eene gemakkelijke wijze voor mijzelven en op een aangenamen trant voor den lezer, datgene kan gieten, wat ik nu nog mede te deelen heb. Als er menschen zijn, die dit niet gelooven, en integendeel het met de mijnwerkers eens zijn, dat het kostbare metaal in de diepte te zoeken is, - dan moet ik die heeren (de dames zijn zoo exigeant niet) dadelijk doodslaan met de opmerking, dat zij zich deerlijk vergissen! Want zoo niet het zuiverste, het meeste goud toch heeft men in Californië en Australië dicht bij de oppervlakte gevonden, - en daarenboven, daar onze letterkunde slechts eene afspiegeling is van onze geheele beschaving, kunnen zij zich spoedig over- | |
[pagina 151]
| |
tuigen, als zij een blik in de wereld willen rondwerpen, van de groote waarde van den vorm in alles heden ten dage, vooral als men dien vergelijkt bij het luttele belang van den inhoud. Wij behoeven slechts een greep te doen in de snippermand der maatschappij om dit zeer gewichtig feit onmiddellijk zeer helder in te zien. Daar haal ik, in de eerste plaats, bij toeval, eene troonrede te voorschijn, - niet deze of gene troonrede in het bijzonder, - o volstrekt niet! - maar de eerste de beste van die constitutioneele fictiën, waarop we de hand kunnen leggen. Wat is die? Is die nu wezenlijk eene plechtige aanspraak van een vorst aan zijn volk, door hun vertegenwoordigers gerepresenteerd? Wel neen! Dat weten we allen beter! Zoo'n troonrede is niets anders dan eene, gewoonlijk als droog zand aan elkaar hangende opsomming van overbekende feiten, - meestal zeer slordig in paragrafen geredigeerd, - waarvan elk stukje door een verschillenden minister, of een zijner ondergeschikten, bijgemaakt is, - tot het geheel ongeveer zooveél eenheid bevat als een lappendeken, en dat - als eene bloote formaliteit medegedeeld, - ook als zoodanig, op de meest beleefde wijze, beantwoord wordt. Verbeeldt u echter slechts den inhoud van eene troonrede in een anderen, minder geschikten vorm, - bij wijze van ministeriëel programma, - of bij voorbeeld op muziek gezet! Mijn hemel! Wat een spektakel zou ‘men’ er over maken! Nu echter heeft ‘men’ zelf den vorm goedgekeurd - en vorm goed, alles goed! En als dit met zulk een gewichtig staatsstuk het geval mag wezen, waarom zou het niet met een doodeenvoudig verhaal zoo zijn? Maar ik ga buiten mijn boekje, en keer dus (voor den vorm) dadelijk terug. Ik neem uit de snippermand eene Haarlemsche Courant en vind daarin, gedateerd drie dagen na Cauchemar's aanzoek om Clementine's hand, en uit Pumpenheim geschreven, een doodsbericht van haar oom, waaruit ik verneem, dat ‘na een langdurig lijden, in de hoop op een beter leven, zacht in den Heere ontslapen is, de Heer en Mr. Jhr. Zoo-en-Zoo, Staatsraad in buitengewonen dienst, Commandeur van de orde van Dit, Ridder van de orde van Dat, President van dit College en lid van dat geleerde genootschap - enz. enz.,’ onderteekend door de diep bedroefde ‘Douairière.’ - En als ik de opsomming van al deze titels lees, na de indrukwekkende woorden die voorafgaan en zie hoe de eeuwigheid en de nietigheid naast elkander geplaatst worden - dan, neem ik weder den hoed af voor den vorm, die dit alles billijkt en goedkeurt, - en behoef slechts mede te deelen, dat daar des overledenen vermogen van den vrouwskant kwam, Clementine en haar vader ook ten opzichte van hun geldelijke omstandigheden niets hierdoor wonnen, - maar integendeel de conventioneele vormen huldigende, - en tot groote uitputting van Clementine's lichte beurs, - zich in rouwgewaad moesten steken. | |
[pagina 152]
| |
Uit dezelfde courant zie ik ook, dat de eerwaarde heer, die vroeger eens een goed oog op Clementine had geworpen, nu, - na drie weken de zaak in beraad te hebben gehouden - een beroep aangenomen heeft, - op eene plaats, die eenige honderden guldens meer 's jaars opbrengt, dan die waar hij nu staat. Ik zie uit dat keurig gestelde bericht, dat hij dit alleen gedaan heeft omdat hij daar ‘nuttiger’ denkt te wezen, dan waar hij nu is; - maar ik kan niet nalaten in mijzelven te vragen, of hij het beroep zou aangenomen hebben, als het traktement minder, in plaats van meer, ware geweest. - En ik beantwoord die vraag onbeschroomd met ‘neen.’ - En geef hem ook gelijk; want de arbeidsman is zijn loon waardig, en ‘nuttig’ kan men overal wezen, als men wil. Maar de vorm wil niet, dat een geestelijke aan gewone stervelingen zoo iets bekenne. En ik neem den hoed weder af voor den vorm en zoek verder, met steeds toenemend ontzag. Ik behoef dat niet lang te doen, en keer dadelijk tot mijn eigen boek terug, waarbij de vorm eene zeer groote rol speelt. Ik heb namelijk schijnbaar daarin een zeer gewichtigen vorm verzuimd, - willens en wetens verzuimd - en die was, om de meeste menschen een naam te geven. Geen mensch weet namelijk tot dusver, - en het verhaal loopt al ten einde, - hoe Clementine's vader heet? En bij gevolg, weet hij ook niet de ‘van’ van zijne dochter. Niemand, zelfs niet mijne vrouw, voor wie ik natuurlijk (voor den vorm) verklaar geen geheimen te hebben, is met den naam van den overleden staatsraad, haar oom, bekend; - ik heb hare tante nooit bij den naam genoemd, - en de eerwaarde heer, van wien reeds kwestie is geweest, is insgelijks steeds anoniem gebleven. Waarom? Eenvoudig om den vorm, dien ik gekozen had. Ik had geen namen noodig; - iedereen kent die menschen nu, ook zonder naam, - en daar mijn hoofdpersoon, òf spoedig trouwen en van naam veranderen moet, - òf doodgaan en geen naam meer noodig zal hebben, - zie ik ook niet in, waarom ik mij de moeite zou geven, alleen om den wille van een vorm, die hier niets te beteekenen had, haar een naam te geven. Omtrent de andere ongenoemde personen heb ik ook ten dezen opzichte met opzet gehandeld. Zoodra ik hun een naam gaf, stelden zij een bepaald wezen voor - als ik hen Smits genoemd had, zou ieder scherpzinnig mensch Janssen herkend hebben; - nu heb ik niemand genoemd - en als de lezer verkiest rond te kijken, zal hij - zonder personeel te worden, - niet één maar wel duizend menschen vinden, wier namen zeer geschikt ook aan de door mij beschreven karakters zouden kunnen gegeven worden; - naar den geest louter broeders en zusters en naastbestaanden der afgeschilderden, - maar natuurlijk nooit Lezers van mijn boekjes. | |
[pagina 153]
| |
Daarentegen zijn namen als vormen, soms zeer belangrijk. Zoodra Clementine's oom dood was, leerde zij dit inzien; want er waren zeer vele menschen, die, niet op de hoogte van de geldelijke omstandigheden harer betrekkingen, zich verbeeldden, dat zij nu van haar oom een niet onaanzienlijk erfdeel zou verkregen hebben, en dien ten gevolge haastten zij zich (na haar bestaan een heelen tijd geïgnoreerd te hebben) nu blijken van hunne meest oprechte sympathie te geven, door een afdruk van hun namen op hun kaartjes (niemand werd ontvangen) aan de gesloten deur van hare nederige woning af te geven. Dit was iets, dat hoewel slechts een vorm, toch vele beteekenis had: het heette zooveel als: ‘Ge zijt nu weder, - mits de erfenis niet tegenvalle, - onder ons opgenomen,’ en Clementine zag dit ook in; want zij wierp nauwelijks een blik op den stapel kaartjes op de tafel, terwijl een spottende glimlach, in weerwil van haar tranen om den goeden oom, eventjes om haar mond zweefde. Haar vader echter beschouwde deze gewichtige zaak uit een ander licht; hij nam den ijdelen vorm voor goede munt op. Het deed hem goed, de deftige namen op de kaartjes te lezen en te herlezen, - en de smart, welke hij gevoelde over het verlies van zijn goeden zwager, werd in een aanmerkelijken graad verzacht door de tevredenheid, waarmede hij zich vertelde, dat die kaartjes bewezen, dat zijn oude vrienden en kennissen hem niet geheel en al vergeten hadden, terwijl de vorm van de brieven van communicatie, met welker bezorging zijne zuster hem belast had, hem zoo gewichtig voorkwam, dat hij in de eerste vier en twintig uren nauwelijks voor iets anders vatbaar was, dan hoe die formaliteit op de meest behoorlijke, - dat wil zeggen, op de meest deftige en indrukwekkende wijze, in te kleeden. Lacht om hem, als ge wilt, mijn vrienden; en lacht om mij ook, als ge verkiest; maar eer ge dat doet, en eer ik mijn verhaal voortzet, laten we nog een enkelen blik werpen in ons leven, en zien welke rol de vormen, - en niets dan de vormen - spelen in vele uiterst belangrijke zaken. Ik wil, om den wille van den vorm, niet veronderstellen, bijvoorbeeld, dat gij ooit gebrek aan geld hebt gehad; maar er bestaan toch menschen, bij wie zulks een enkelen keer in hun leven het geval is. Als zoo iemand u nu iets te leen heeft gevraagd, mijn vriend, hebt ge ooit het hart gehad met eene oprechte weigering voor den dag te komen? Wel neen! Het ‘speet u zeer, maar de toestand van uwe kas;’ ‘deze dure tijden, welke u tot onvoorziene uitgaven genoopt hebben, enz.’ De zaak blijft dezelfde; dat moet ge inzien; het geld krijgt hij van u niet; maar de vormen zijn gered - en uwe beurs ook, en gij en uw vriend blijft ‘heel wel,’ en drukt elkaar even hartelijk de hand als te voren, - terwijl, zonder die gelukkige vormen, de hemel weet welke breuk in uwe aller oprechtste vriendschap zou geslagen zijn! | |
[pagina 154]
| |
Gij hebt een ambt te vergeven en Piet vraagt het u voor zijn zoon Klaas; - maar ‘tot uw leedwezen zijt ge al lang door beloften aan iemand anders gebonden,’ en de vorm van uwe weigering stelt u in de mogelijkheid om voor Piet te verzwijgen, dat ge Klaasje voor een domkop houdt. Hans vraagt de hand uwer beminde, maar niet schoone of schatrijke dochter Petronella, - en hoewel gij dadelijk zoudt willen toehappen, moet ge toch eerst de zaak ‘een paar dagen ernstig overwegen,’ hoewel uw besluit genomen was reeds lang eer de vader van Hans, met inachtneming der behoorlijke vormen, acces voor zijn zoon heeft gevraagd, 't Is ook, voor den vorm, naar ik me verbeeld, dat A op eene voorlezing in het Nut, als er geene drie dames tegenwoordig zijn, ‘eene aanzienlijke vrouwenschaar’ aanspreekt; het is eene formaliteit, als B me op straat tegenkomt, en mij vraagt hem ‘een oogenblikje van mijn kostbaren tijd te schenken,’ - terwijl ik vooraf weet, dat hij mij bij een knoop zal vasthouden en een halfuur lang over niets aan 't praten blijven. Het is slechts het verwaarloozen van een kleinen vorm als ik aan een ‘niemand’ geen ‘kaartje terugzend,’ en toch geef ik hem daardoor te kennen, dat ik niets met hem te maken wil hebben; het is een bloote vorm: als een schrijver verklaart ‘geen misbruik van het geduld van den lezer te willen maken,’ en toch blijft doorpraten zonder hem iets te vertellen, - en daar ik in dit opzicht van den gebruikelijken vorm wenschte af te wijken, zal ik nu met mijn verhaal verder gaan. Vier dagen van de acht waren al voorbij en de zaak tusschen Clementine en De Cauchemar was steeds op denzelfden voet gebleven. Zij noch haar vader had daarover gesproken; zij hadden stilzwijgend elkaar waargenomen, en de tijding van het overlijden van haar oom had ook gemaakt, dat zij in de eerste drie dagen aan niets anders behoefde te denken; want de deur bleef zelfs voor De Cauchemar gesloten, die een paar maal gevraagd had om ‘mijnheer eventjes te spreken,’ maar zich, evenals alle andere bezoekers, had moeten laten afwijzen. Nu was er echter een bijzonder dringend briefje van hem gekomen, waarbij hij verzocht, zijn ouden vriend een half uurtje over zaken van zeer groot belang te mogen spreken; en de oude heer had hem geantwoord, dat hij hem den volgenden morgen met genoegen zou ontvangen en zag zijne komst zeer nieuwsgierig te gemoet. Deze omstandigheid wekte al Clementine's angst weder op omtrent het wegkomen van papieren, die van belang konden zijn, en daar zij zelve geene diplomate was, - na zich te vergeefs het hoofd, gebroken te hebben over de wijze hoe zij haar vader op zijn hoede kon zetten, - kwam zij doodeenvoudig tot het resultaat, om, zonder in bijzonderheden te treden, hem haar gevoelens mede te dee- | |
[pagina 155]
| |
len, en hem te smeeken niets van al hetgeen hij nog onder zich mocht hebben, af te staan, onder welk voorwendsel ook. Als zij eens een besluit had genomen, was Clementine ook niet iemand om voor een klein bezwaar terug te deinzen en zich dus voorbereidende op hevige tegenspraak en zelfs op den toorn van haar vader, ging zij onbeschroomd recht op haar doel af. ‘Vader,’ zeide zij, ‘de heer De Cauchemar, zegt gij, komt morgen vroeg hier, om u over zaken te spreken. Eer gij hem te woord staat moet ik u heel openhartig iets vragen. Hebt gij wellicht nog papieren van eenige waarde in handen?’ De oude man keek haar verbaasd aan. ‘Papieren van waarde?’ herhaalde hij, met een blik op zijn secretaire. ‘Wel zeker, kindlief! Al onze familie-papieren zijn van onnoemelijk veel waarde, - al de stukken waaruit onze rechtstreeksche afstamming -’ Clementine viel hem, ongeduldig het hoofd schuddende, in de rede: ‘Die meende ik niet. Ik bedoelde papieren, die geldswaarde hebben; papieren, die betrekking hebben tot uwe zaken met den heer De Cauchemar?’ en zij rilde toen zij dien gehaten naam uitsprak. ‘Waarom vraagt gij dat?’ hernam de oude heer. Zijn begrip van zaken was nog zoo verward, dat hij die vraag deed minder uit verbazing, dan wezenlijk omdat hij zich op het oogenblik niet in staat gevoelde een bepaald antwoord te geven. ‘Omdat,’ hervatte Clementine met veel klem, ‘in dit geval, vaderlief, ik eene gunst van u wilde afsmeeken. Welke papieren in uw bezit mogen wezen, beloof me ze aan niemand toe te vertrouwen, - eer -’ ‘Eer wat gebeurt?’ vroeg de oude man, met een glimlach, daar hij haar aarzelen verkeerd uitlegde en meende, dat zij voornemens was geweest er bij te voegen: ‘eer ik met De Cauchemar geëngageerd ben.’ ‘Eer de zaak tusschen mij en den heer De Cauchemar voorgoed, afgemaakt is,’ zei Clementine, al haar moed bijeenroepende; ‘over drie dagen zal mijn antwoord luiden als nu: - nooit! Daarvan ben ik niet terug te brengen - en wat er ook gebeure -’ ‘Als het bepaalde oogenblik gekomen is, zal ik naar uw antwoord vernemen, mejuffrouw,’ riep de oude heer, bleek geworden van teleurstelling en drift; en toch, evenals ieder ander zwak mensch, blijde den opkomenden storm, al ware het slechts voor een oogenblik, te bezweren. Clementine beet zich op de lippen; maar zij bedwong zich en hervatte: ‘Zoo zij het, vader. Maar nu beloof me ook, wat ik u gevraagd heb, aangaande de papieren.’ ‘Ik ben geen kind,’ hernam de oude man; ‘ik weet best wat | |
[pagina 156]
| |
ik doen en laten moet; - ik heb altijd voor het beste gehandeld, - en heb nooit, voor zoover ik weet, bewijzen van zwakheid gegeven, die -’ ‘Vader!’ riep Clementine, ‘ik smeek u, doe hetgeen ik u vraag! Om uwentwil, - om mijnentwil, bid ik u daarom. O vader, wij zijn nu alleen in de wereld en omgeven door bedrog en list en -’ ‘Gij wilt toch niet te kennen geven, dat uwe dwaze vermoedens op den heer De Cauchemar vallen?’ riep verbaasd de oude man, ‘op hem die een toonbeeld van ridderlijkheid, u nu de eer aandoet -’ ‘Eer!’ herhaalde Clementine bitter. ‘Eer, vader! Er was een tijd, toen gij het zelf iedereen tot eer zoudt gerekend hebben, als hij de hand van uw dochter durfde te vragen? Ben ik zoodanig door het verlies van een weinig geld vernederd, dat ik het mij tot eene eer zou moeten rekenen als de heer De Cauchemar - - neen, vader! Dat kunt gij niet bedoelen; - zóó wil ik uwe woorden niet opvatten! En tot antwoord op uwe vraag, of ik hem verdenk - dan zeg ik, ja! Waarom ik dat doe - zie, vader, dat kan ik niet zeggen; ik weet het zelve niet - maar mijn hart zegt me, dat ik hem daardoor geen onrecht aandoe - dat ik me niet vergis, als ik veronderstel, dat hij uwe goedheid, uwe eerlijkheid misbruikt heeft en nog misbruikt, - dat -’ Haar vader gaf haar den tijd niet verder te gaan. Hij gloeide van toorn; en terwijl hij de deur hevig openrukte, beval hij haar zich op hare kamer te begeven, en niet eerder van daar te komen, dan wanneer zij zich bedacht had, en berouw gevoeld over al hetgeen zij hem gezegd had. Clementine gehoorzaamde snikkende en de oude heer bleef alleen. Zijn toorn kende geen grenzen. Hij verbeeldde zich ook, dat hij alleen om den wille van zijn vriend zoo kwaad was over hetgeen zijne dochter hem gezegd had; maar in de diepte van zijn hart was er een ander gevoel, dat zijne verbittering nog vermeerderde. Want, hij kon niet loochenen, dat als het op den duur bleek, dat Cauchemar hem bedrogen had, hij zelfde rol speelde van dupe en dat hij, die zich zoo wijs waande, op eens ontdekken zou, dat hij slechts een machteloos werktuig was geweest in de handen van een sluwen intrigant, - en die gedachte was al te onverdraaglijk voor zijne ijdelheid. Eer hij Cauchemar tot een schelm en bedrieger kon maken, moest hij zelf bekennen, dat hij een verblinde dwaas was geweest, - en dat kon men niet van hem vergen. Neen - bij den hemel, dat was hij ook niet! En als hij het ware, op dat oogenblik, zou hij liever alles ter wereld opofferen dat hij ooit bezeten had, dan als zoodanig bekend staan - en uitgelachen worden! Was dit onnatuurlijk? Ik geloof, dat menigeen, die in zijn eigen hart zien wil, zal moeten bekennen, dat het slechts zeer menschelijk, - ik bedoel, manachtig was; - de vrouwen, die zóó ijdel | |
[pagina 157]
| |
zijn, kunnen op dat punt de vergelijking met ons niet uithouden. En de oude heer wandelde met lange schreden in de kamer op en neder en overtuigde zich hoe langer hoe meer, dat Clementine ongelijk had, en kreeg toch medelijden met haar zoodra zijne eerste drift bekoeld was, en begreep natuurlijk, dat die Kobalts haar ‘opgezet’ hadden tegen Cauchemar, en nam zich voor (na verloop der acht dagen) zijn verbod tegen eenigen omgang met hen te hernieuwen, - en die menschen te laten zien, dat hij wel wist wat hij deed, en dat hij geen gek was, en hun raad of inmenging in zijn zaken niet noodig had, - en veel meer van dien aard, waarmede hij zich bezighield tot het tijd was naar bed te gaan, - wat hij ook deed, - om consequent te blijven, - zonder Clementine weder gezien te hebben. Ik kan niet zeggen, dat hij daarom beter sliep; integendeel, hij bracht den nacht tamelijk onrustig door, en daar de nacht zoo dikwijls rijk aan goeden raad is, is het ook geen wonder, dat toen hij den volgenden morgen weder opstond, hij gevoelde dat zijne meening over hetgeen gisterenavond gebeurd was, eenige wijziging had ondergaan. Namelijk als volgt. Het kon in elk geval geen kwaad, om Clementine's raad in zoo ver te volgen, dat hij zich bedacht, eer hij iets uit de handen gaf; maar wat had hij, dat voor Cauchemar of wien ook van eenig belang kon wezen? Dat kon hij in het geheel niet nagaan; - het was ook zeker slechts gekheid! - maar men kon het niet weten; hij wilde Cauchemar nauwkeurig observeeren - zoo ver was hij al gekomen, - en als men iemand zoodanig observeert, dan komt het mij voor, dat het eerste zaadkorreltje van wantrouwen al gezaaid is, - en als dat zaadje slechts eenmaal wortel schiet, - als het niet dadelijk gestikt wordt, - dan ken ik geene plant ter wereld, die met zulke verbazende snelheid opgroeit - en soms ook, - als ze in een slechten grond staat, - zulke bittere vruchten draagt. |
|