| |
XXIV.
Den avond van dien dag, waarop de oude heer in het belang zijner dochter haar verderen omgang met de Kobalts verboden had, totdat zij aan Cauchemar een bepaald antwoord zou gegeven hebben, zaten vader en dochter alleen op de kleine zitkamer, stilzwijgend tegenover elkaar, en ieder in gedachten, hoewel van zeer verschillenden aard, verdiept.
| |
| |
De oude man was betrekkelijk opgeruimd en weltevreden zooals iemand gewoonlijk is, die zich op weg verbeeld te zijn, zijn zin te krijgen. Clementine had hem gehoorzaamd ten opzichte der Kobalts; - als hij haar den tijd gaf, zou zij, zonder twijfel, dus redeneerde hij, tot inkeer komen aangaande De Cauchemar, en in elk geval, zou het slechts de tijdelijke uitoefening van wat vaderlijk gezag kosten, om haar voor haar geheele leven gelukkig te maken, - wat ook zijn eenig doel was; want dat hij zelf dan ook weder zijn stand in de maatschappij zou innemen, dat hij weder door een meesterstreek het nu verspeelde vermogen zijner dochter, zij het dan ook niet rechtstreeks, onder zijn bestuur zou krijgen, hoewel hem dit alles onduidelijk voor den geest zweefde, dat had niets met zijn besluit te maken, zooals hij vast geloofde, om zijne dochter te dwingen een huwelijk aan te gaan, van hetwelk zij zoo afkeerig scheen. Neen, - nog eens, - en hij herhaalde dat elk half uur in zich zelven, het was alleen om harentwil, dat hij nu volharden en zich onverbiddelijk toonen moest, - en het was ook alleen in dit punt, dat hij haar dwingen wilde, in alle overige dingen zou zij vrij en onafhankelijk zijn, zooals zij verdiende, en niets dan toegevendheid van hem ondervinden.
Het was ook waarschijnlijk, redeneerde hij verder, dat onder Cauchemars behendige leiding de zaken zich geheel en al herstellen konden. Door diens ervaringen geholpen, zou hij wellicht later eene gelukkige speculatie kunnen ondernemen, om ook het verloren kapitaal aan baar geld behalve zijn landerijen te herwinnen. - Ja, waarom zou dat niet gebeuren? En dan zou hij toonen hoe lief hij zijne dochter had, en bij zijn leven reeds haar alles afstaan, wat hij bezat, - en dus aannemende, dat zij zonder twijfel eindigen moest met Cauchemar te huwen, was hij nu, met zijn lessenaar voor zich, bezig met te rekenen en na te pluizen, welke kruimels van zijn vroegeren overvloed nog beschikbaar waren, waarmede hij het oude spel opnieuw beginnen kon.
Eigenaardig was het te zien, hoe voorzichtig hij hiermede te werk ging. Hij, die vroeger, toen hij duizenden bezat, zijn rekeningen maakte in een oud zakboekje met een eindje potlood en met de meeste slordigheid, was nu tot in het kleingeestige toe uitvoerig en oplettend in het opmaken van fabelachtige balansen van denkbeeldige sommen, welker bezit hem meer dan twijfelachtig was. Hij was ook omgeven door eene geheele batterij van fleschjes met rooden, blauwen en zwarten inkt; hij had boeken in folio en in kwarto op allerlei wijze gelinieerd; - hij schreef met nieuw versneden pennen groote hoofden boven de pagina's met keurige letters, waarop hij trotsch begon te worden; hij hield aanteekeningen van de prijscourant der effecten, van den wisselkoers en van honderderlei andere dingen, waarmede hij ongeveer even zooveel te doen had, als met het bestuur van het land; en daar hem hier
| |
| |
en daar een licht begon te schemeren omtrent handelszaken, waarvan hij vroeger hoegenaamd geen besef had, verbeeldde hij zich ook, dat hem nu niets ontbrak dan wat kapitaal, om een groot en gelukkig financier, een tweede Rotschild, te worden.
Hij werd te meer in dezen waan bevestigd, omdat hij zijne gedachte voor zich hield en alleen met zichzelven redeneerende, ook geene tegenspraak te duchten had. De eenige kwestie was, hoe hij aan het geld zou komen. En daarop wist hij slechts één antwoord te geven. Hij moest zijn geluk in die gezegende Staatsloterij beproeven. Het kon toch gebeuren, - waarom zou het niet gebeuren? - dat hij het geluk had een geringen prijs te trekken; - in zijne kleingeestige nederigheid, en dit was kenmerkend bij zijn zielstoestand, durfde hij niet naar de honderd duizend gulden aspireeren; - en dan als hij slechts een paar duizend gulden had, - dan zou hij - - nu wij kennen allen de fabel van de boerin met haar mandje eieren; - maar het ontbrak den ouden man zelfs aan de eieren en dus troostte hij zich met het denkbeeld, dat hij er toch vroeger of later een paar vinden zou, om mede te beginnen, en het ei van Clementine's huwelijk was al zoo veelbelovend, dat hij er niet toe komen kon zoo op eens wegens eene kinderachtige gril zijner dochter te gelooven, dat het nooit uitgebroeid zou worden.
Het ei van de loterij echter, - hetwelk onze zeer moreele Staat elk jaar op huishoudelijke gronden uitbroeit, - en dat hij zeer voorzichtig, - en in zijn hart uit schaamte, - verborgen hield, - hoewel hij zich ook hieromtrent weder wijsmaakte, dat hij het alleen deed om zijne dochter des te meer te verrassen, als de kip te voorschijn kwam, - was echter tot dusver gebleken, geheel onvruchtbaar te zijn, - of liever heel kostbaar om warm te houden; want Clementine, hoewel zij er nooit van gesproken had, merkte telkens op, dat haar vader, die nergens uitging en het geld zeker niet aan zijne kleeding verspilde, toch meer verteerde dan zij verondersteld had dat ooit het geval zou kunnen wezen. Dat viel haar tegen; maar zij vermoedde niet, waar het zuur verdiende geld bleef; zij schreef alles toe aan hare onwetendheid van de behoeften van een man, - en aan hare onbekendheid met geldzaken, wat tot hiertoe een gevolg van hare opvoeding was geweest. Dus bezuinigde zij op haar eigen uitgaven en zweeg - en de oude heer keek telkens in de courant (als hij alleen was) naar de lijsten der uitgetrokken nommers, en als het zijne er niet onder was, troostte hij zich met het denkbeeld, dat er eene drukfout onder geslopen was en zijn prijs niet vermeld was, en vleide zich met deze hoop tot eene geheimzinnige wandeling naar het kantoor van den heer Mozes Rubens hem van zijne illusie beroofde en ook van de zeer weinige guldens (om een nieuw huurlot te nemen), welke hij wellicht nog op zak had.
| |
| |
Bij zulke gelegenheden was hij altijd bevreesd zijne Clementine voor het eerst weder onder het oog te treden; - dan was hij onwillekeurig beschaamd en gevoelde behoefte om haar op te beuren, en praatte geheimzinnig over de kansen van een ommekeer van zaken - en als zij soms ongeloovig en droevig het hoofd schudde, dan geraakte de oude man in drift en ontsloot zijne secretaire, en liet haar de actiën zien van de mislukte spoorwegmaatschappij, die nu nog, hoewel ze voor geen cent waarde hadden, met zulke groote, zwarte, veel belovende cijfers prijkten! Ja! Wie kon het weten? Wellicht zou zich de maatschappij toch eindelijk herstellen! Dan zou hij op eens een rijk man worden, - en hoewel zelfs zijn vriend Cauchemar de schouders ophaalde als hij er over sprak, en hem meer dan eens gezegd had, dat de actiën nu niet meer dan scheurpapier waren, wilde hij ze zelfs aan dien vriend niet afstaan, ofschoon Cauchemar, uit medelijden, hem een kleinen prijs daarvoor geboden had; maar de oude heer hield ze voorzichtig achter slot, en haalde ze, zooals gezegd, slechts een enkelen keer te voorschijn, om zijn oogen op de fictieve waarde te vergasten, welke zij voorstelden, - zooals wij wijze menschen telkens met onze illusiën doen, - en dat was hedenavond met hem ook het geval.
Clementine echter zat in geheel andere gedachten verdiept. Omtrent De Cauchemar aarzelde zij geen oogenblik: zij had besloten, wat er ook van kwam, hem nooit tot echtgenoot te nemen: de acht dagen zouden voorbijsnellen; zij zou hem bepaaldelijk weder afwijzen en daarmede was het uit. Zelfs haar plicht jegens haar vader legde haar geene opoffering op, welke haar tot echtgenoot van een man kon maken, dien zij haatte. En met samengenepen lippen, hoewel met eenigszins bevende vingers, zat zij aan haar naaiwerk, druk bezig - met niet meer aan Cauchemar, maar aan Langhorst te denken, - terwijl telkens de gloed op haar wangen met eene doodsche bleekheid afwisselde. Welk denkbeeld ook moest hij zich van haar maken? Hoeveel had zij zich niet te verwijten! Nu dat zij in de stilte van hare kamer met haar hart geraadpleegd had, moest zij zich, of zij wilde of niet, bekennen, dat zij, hoewel onbewust, altijd aan hem, boven alle andere mannen, de voorkeur gegeven had, - en toch - o die arme Willem! Had zij zich niet laten verleiden door de zwakheid van een ongelukkig oogenblik, om hem haar jawoord te geven? En al had zij ook schuld jegens hem bekend, hoe kon Langhorst zoo iets in haar vergeven? - En dan ontwaakte haar aangeboren fierheid, en zij vroeg zich, terwijl zij trotsch het hoofd achterover wierp, - wat recht had hij haar iets te vergeven? En wat recht had zij, te denken - - o, zij was zeer slecht en zeer zwak, en geheel radeloos - en zoo alleen in de wereld! Had zij maar in deze droevige uren slechts een vriend wien zij alles, alles toevertrouwen kon, wien zij om raad en steun kon vragen! - en terwijl zij aan een derge- | |
| |
lijken idealen vriend dacht, stelde hare verbeelding - en dat was eene zeer leelijke streek, - haar niemand anders dan dien lastigen Langhorst weder voor, - en zoo ging het telkens, totdat zij eindelijk het besluit nam aan niemand en aan niets te denken, maar haar naaiwerk af te maken en verder haar lessen te geven, en een plantenbestaan te
leiden en eindelijk als oude jonge juffrouw te leven en te sterven en zich nooit, nooit weder het hoofd met eenig mannelijk wezen te breken, maar alleen aan haar armen vader te denken, dien zij nu weer op het punt stond van zoo droevig teleur te stellen!
En terwijl zij dit bedacht, en dit heldhaftig besluit nam, keek zij hem aan en vond zijn oog, - over zijn papieren heen, - op haar gevestigd, en in weerwil van den stillen strijd tusschen vader en dochter, begrepen beiden - onwillekeurig, hoe innig lief zij elkaar hadden, - en Clementine stond op met de tranen in de oogen en sloeg haar armen om zijn hals, en kuste hem, - en dat had zij sedert twee dagen niet gedaan, - als van ouds op het voorhoofd.
De oude man echter zag in Clementine's weekheid ook een blijk van hare naderende toestemming in zijn wenschen, en omhelsde haar hartelijk, terwijl hij haar vragend aankeek, en zeide:
‘Nu, kindlief, hoe is het - begint ge -’
‘Stil, vader,’ zei Clementine, ‘nu geen woord over die zaak! Op dit oogenblik ten minste, laten wij voor elkaar, en voor elkaar alleen leven!’
En met eene groote inspanning om opgeruimd te schijnen, begon zij hem te ondervragen over al de cijfers en berekeningen, waarmede hij den heelen avond zoo druk bezig was geweest.
De oude man was verrukt; hij hàd een nieuw loterijbriefje juist op zak en was dus vervuld met de schoonste hoop, en terwijl Clementine spoedig weer afgetrokken en in zich gekeerd zat, maar, zooals de oude heer meende, naar hem te luisteren, ging hij voort met eene reeks van luchtkasteelen te bouwen, die alle instortten toen een zacht tikken aan de deur de komst van een bezoek aankondigde.
Die in de kamer trad was niemand anders dan mademoiselle Rigault, welke steeds in haar oude betrekking van huishoudster en femme de confiance bij Clementine's tante gebleven was, en ook telkens heel trouw hare ‘jeugdige vriendin’ zooals zij haar noemde, - hoe verachtelijk ook Clementine den neus optrok bij deze benaming, - en haar vader kwam bezoeken. Meestal echter op uren, dat Clementine uit was, daar zij zonder twijfel opgemerkt had, dat deze jonge dame haar liever niet dan al zag komen. En toch is dit haast onbegrijpelijk; want mademoiselle Rigault was nu onderdaniger dan ooit te voren jegens Clementine en haar vader. Zij was zelfs zoo nederig, dat zij het nauwelijks waagde, zonder her- | |
| |
haaldelijk verzocht te zijn, een stoel te nemen. Zij toonde ook geen medelijden met vader of dochter, maar alleen en bij uitsluiting eene teedere belangstelling, een wellicht eenigszins overdreven eerbied, en een bepaald en stellig voornemen om haar noch haar vader nu tegen te spreken, wat de driftige Clementine soms onverdraaglijk vond. In Clementine's afwezigheid praatte zij echter nog tamelijk als van ouds met haar vader, en de oude man beschouwde de listige Française steeds nog als zijne beste, meest belanglooze vriendin en trouwe raadgeefster.
Welk belang zij er nu bij hebben kon, om den ouden heer nog altijd te vleien, en of zij een belang daarbij had, of eene geheime bedoeling, dat wist Clementine niet, en zij bekommerde zich weinig daarom. Mademoiselle Rigault en haar kuiperijen en kleine listen gingen haar nu niet meer aan; - naar zij zich ten stelligste verbeeldde, - en mademoiselle moest òf een engelachtig geduld, òf zeer gewichtige belangen in het spel hebben, om de stuurschheid en minachting te verdragen, waarmede de fiere en onverzoenlijke Clementine haar gewoonlijk bejegende.
Zoodra nu dezen avond Mademoiselle binnentrad, trok zich Clementine, na haar bijna stilzwijgend eene plaats aan de groote tafel in de nabijheid van haar vader aangewezen te hebben, naar een tafeltje bij het venster terug, onder voorwendsel van aldaar thee te schenken, en bekommerde zich in het geheel niet om het gesprek der beide anderen, dat ook inderdaad over heel onverschillige onderwerpen handelde.
Zoo had het gezelschap ongeveer een half uur gezeten, toen de meid binnenkwam en Clementine een brief overhandigde, welken zij bij de lamp bracht aan de ronde tafel, waar de beide anderen zaten, om hem te kunnen lezen. Maar nauwelijks had zij het schrijven opengebroken, toen zij plotseling verbleekte, en kon zich slechts met moeite wederhouden van op een stoel neer te zijgen, - wat zij echter met veel inspanning deed, zoodra zij opmerkte, dat het scherpe oog van Mademoiselle Rigault op haar gevestigd was.
‘Wat is dat voor een brief?’ vroeg de oude heer, onverschillig. Hij kende zijne dochter te goed om haar te wantrouwen, en zijne vraag geschiedde eerder uit nieuwsgierigheid dan uit wezenlijke belangstelling.
‘Het is een brief van - van Auguste,’ zei Clementine, het schrijven voor de oogen houdende om het vorschende oog van hare nederige en zeer belangstellende vriendin te ontwijken.
‘Hi! Hi!’ lachte deze; ‘ik dacht wel dat het van iemand komen moest, die u zeer ter harte ging. Gij zijt heel en al van streek.’
Clementine antwoordde niet, maar keerde zich om, stak licht op en zeide tot haar vader:
‘Ik laat u een oogenblik in goed gezelschap. Ik moet mijn brief in stilte gaan lezen.’
| |
| |
‘Hi! Hi! Hi!’ lachte Mademoiselle weder, terwijl Clementine de deur achter zich toetrok en naar haar kamer vluchtte.
De brief echter, dat had Clementine aan de onderteekening gezien, was van Langhorst, en luidde als volgt:
‘Mejuffrouw!
Omstandigheden, welke het mij niet vergund is op dit oogenblik nader uit te leggen, en waaraan ik wellicht een overdreven gewicht hecht, noodzaken mij tot den stouten stap, - in het belang van u en uw vader, en alleen om die reden, - u met eenige regels lastig te vallen. (Terwijl Clementine klappertandende deze woorden las, kon zij toch niet nalaten een zeker gevoel van teleurstelling te ontwaren, dat onwillekeurig in haar hart sloop, bij het ontcijferen dezer koele, zeer beleefde regels). ‘Ik ben namelijk door een groot toeval in de gelegenheid geweest te vernemen, dat uw vader nog papieren in zijn bezit heeft, - van welken aard is mij geheel onbekend, - waaraan zekere personen veel gewicht hechten, en die zij steeds trachten uit zijn handen te krijgen. Voor zoover ik nagaan kan, moeten het stukken zijn, die betrekking hebben tot de financieele operatiën, in welke uw vader in den laatsten tijd is gewikkeld geweest, en het komt mij voor, dat het buiten kwestie is, dat diegenen, welke ze zoo gaarne wilden machtig worden, daarop geene aanspraak kunnen maken, daar men ze anders wel zou weten af te eischen, indien uw vader wederrechtelijk mocht meenen ze nog onder zich te kunnen houden.
In deze onderstelling, waag ik het, u, zonder verdere omwegen den welgemeenden raad te geven, zoo het u mogelijk is, te beletten, dat wie ook, onder welk voorwendsel, eenige papieren van uw vader medeneme, eer die door iemand, - ik gebruik de meeste oprechtheid jegens u, - die met rechten en handelszaken bekend is, onderzocht zijn. Tevens raad ik u de meeste voorzichtigheid aan; door overijld, of ontijdig eenigen stap te doen, zou men alles kunnen bederven (verondersteld, dat er nog iets te bederven is); terwijl ik voor het oogenblik niets te vreezen zie, indien gewaakt wordt, dat niets uit de handen van uw vader komt.
Hoe gij dit overleggen moet, - ziedaar iets, waarin ik u geen raad kan geven. Van hoeveel belang ik deze waarschuwing acht, zult gij oordeelen uit de wijze waarop ik ze u geef. Ik verzoek u als vriend, sla mijn woorden niet in den wind, - en als deze week voorbij is, raadpleeg verder gerust met uw vrienden de Kobalts over al wat uw belangen in deze zaak aangaat. Zij zullen weten u de noodige inlichtingen te verschaffen omtrent alles wat noodig mocht wezen. - Het zou, bij voorbeeld, van belang kunnen wezen, als gij hen zoo spoedig mogelijk bekend
| |
| |
kondet maken met zelfs de schijnbaar onbelangrijkste papieren nog in 't bezit van uw vader.
Ik moet eindelijk, om dezelfde reden waarom ik de pen opnam, eer ik die nederleg, u dringend verzoeken mijn naam aan niemand in deze zaak (tenzij aan de Kobalts) te noemen, - en hoop spoedig in de gelegenheid te zijn, u persoonlijk vergiffenis te vragen voor een schijnbaar ongepasten en zeer geheimzinnigen stap, waarvan ik niet mocht afzien, zonder gevaar te loopen door overdreven kieschheid uwe belangen en die van uw vader willens en wetens te benadeelen.
Vertrouwende dus op uwe verschooning voor mijne stoutmoedigheid, noem ik mij, met de meeste hoogachting, mejuffrouw,
Uw zeer dienstw. dienaar,
v. Langhorst.
Clementine las en herlas dit zonderlinge epistel wel driemaal eer zij het goed begrepen had, - en toen eindelijk haar alles voor den geest stond, overviel haar het besef harer machteloosheid zoo sterk, dat zij den brief liet vallen en het gezicht met de beide handen bedekkende, in tranen uitbarstte. Maar langzamerhand bedaarde zij. Zij kwam tot de overtuiging, dat Langhorst niet de man was om haar onbezonnen angst aan te jagen, of haar eene zware taak op te dragen, zonder gegronde en zeer gewichtige redenen daartoe te hebben. Hoe het kwam, wist zij ook niet te verklaren, maar zij gevoelde, dat Langhorst vertrouwen in haar stelde en dat gaf haar moed, - en in weerwil van zijn koele woorden, straalde toch in den stap, welken hij gedaan had, zooveel wezenlijke belangstelling door, dat zij zich niet meer zoo geheel alleen in de wereld gevoelde als een half uur van te voren, en zich voornam het vertrouwen, dat hij in haar stelde waardig te zijn, - en - waarom was het dat zij het zoo gaarne deed? - zich zonder schroom en zonder voorbehoud aan zijn wil te onderwerpen en stiptelijk, tot aan de letter toe, zijn raadgevingen te volgen - en toen schoot haar in, dat haar vader nu alleen was met de Française, en dat haar eerste plicht was te zorgen, dat die niets van hem medenam, - en haar hart klopte angstig en kil terwijl de gedachte haar door de ziel vloog, dat wellicht nu reeds het onheil kon geschied zijn; - en zij snelde de trap af en in de kamer en stond voor de beide pratenden, eer zij zelve den tijd had gehad tot bezinning te komen.
Zij wierp ook een vorschenden, wantrouwenden blik op mademoiselle Rigault, welken deze niet goed begreep, maar waarvoor zij toch de oogen moest nederslaan, en, tusschen haar vader en zijne vriendin plaats nemende, zat zij te waken, besloten als zij iets
| |
| |
merkte, zelfs het uiterste te wagen, om de raadgeving van Langhorst op te volgen.
‘Wat schrijft Auguste?’ vroeg haar vader.
‘Och,’ zei Clementine, zich bukkende om haar zakdoek op te rapen, ‘niets van belang. - Zij is heel wel, en haar vader ook.’
‘Hi! hi!’ lachte mademoiselle half hoorbaar, - en Clementine rilde, omdat zij begreep, dat de Française wist, dat zij haar vader bedroog; maar zij keek haar weder zoo fier aan, dat mademoiselle geen lust gevoelde weder te lachen, maar verder heel nederig bleef en belangstellend vroeg, of Clementine niet wel was, omdat zij zoo geëchauffeerd er uitzag, en eindelijk heen ging, zonder, zoover Clementine wist, iets meegenomen te hebben. En dat had zij ook niet gedaan, tenzij de zekerheid, dat Clementine met Langhorst in het geheim correspondeerde, - wat zij echter niet liet merken, maar met een hartelijken handdruk van vader en dochter afscheid nam en zich haastte naar huis te komen, waar zij met den meesten spoed het volgende briefje schreef en wegzond:
‘Aan den heer De Cauchemar.
Waarde vriend!
Wees op uwe hoede! Ik kom van onze goede vrienden, waar ik niets heb kunnen uitvoeren, dan mij verzekeren, dat de bewuste papieren nog veilig - en zeer zorgvuldig - bewaard worden. Hiervan heb ik mij kunnen verzekeren, terwijl de jonge dame uit de kamer ging - om een brief te lezen, die, - ik ben daarvan overtuigd, - van “den spion” kwam; - want een half uurtje eer die afgegeven werd, had ik zijn knecht gezien, met een brief in de hand, die in een winkel kwam, waar ik iets stond te koopen, en naar de woning van onze lieve vrienden vroeg! Ik heb genoeg opgemaakt uit de houding der dochter, om overtuigd te wezen, dat ik me hierin niet vergis! Nog eens dus: wees op uwe hoede en verlies niet te veel tijd! Herinner u, dat zoolang die papieren niet vernield, of buiten ons bezit zijn, wij - enfin - ge verstaat me! En nu adieu!’
|
|