| |
XXIII.
Den morgen na de gebeurtenissen, welke ik in het laatste hoofdstuk van dit verhaal beschreven heb, was Langhorst weder tegen den tijd van koffiedrinken naar Kobalts huis gewandeld, - wellicht in de hoop om Clementine nogmaals aan te treffen, - wellicht, zooals hij zeide, om het genoegen te hebben, ongestoord, na zijne afwezigheid, met zijn vriend te zitten babbelen.
Mevrouw Ada was uitgegaan, zei Kobalt, en zijn vriend op een eenigszins satirieken toon bedankende voor de hartelijkheid, welke hij hem bewees, noodigde hij hem uit, hem naar zijn atelier te volgen, waar hij tegelijk werken en praten kon.
‘Daarbij,’ zei Kobalt, ‘kunt ge u tegelijk nuttig en aangenaam maken. Ik moet een studiekop schilderen voor mijn historiestuk, en gij kunt tot model dienen. Niet,’ voegde hij er bij, ‘dat ik geen fraaier hoofd dan het uwe kan vinden; integendeel, de schavuit, dien ik een gulden per dag geef, - en die 's nachts het eerlijk beroep van strooper uitoefent, - heeft veel schoonere trekken dan gij; - maar uw kop is beter te gebruiken.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Langhorst, terwijl zij in het atelier plaats namen.
‘Dat zal ik u zeggen,’ hernam Kobalt, zijn palet opnemende, terwijl hij Langhorst in positie plaatste. ‘Weet ge waarom op de meeste onzer historische schilderijen de personen zelven, die voorgesteld worden, u zoo koud laten?’
‘Omdat ze op tooneelspelers gelijken en niet op wezenlijke helden,’ hernam Langhorst.
‘Dat is zoo,’ hervatte Kobalt, ‘en de reden is zeer eenvoudig: er ontbreekt aan al die hoofden de lijnen van het denken, die den beschaafden van den onbeschaafden man onderscheiden. Men neemt een “model,” die een fraai gevormden neus, een schoonen baard en heldere oogen heeft; men gebruikt hem als type, men verfraait en verandert wat leelijk schijnt, en eindelijk tracht men hem de uitdrukking te geven, welke men noodig heeft, door hier of daar lijnen en voren te schilderen, welke men zich verbeeldt de natuur ook zou geteekend hebben; maar men vergeet, dat deze lijnen toch niet het geheele onderscheid uitmaken. Zij kunnen niet ontstaan eer de trekken zelven door hersen-arbeid verfijnd en veredeld
| |
| |
zijn, en de grove, zinnelijke trekken van een prachtigen kurassier, met de gedwongen diepdenkende of bezielde uitdrukking van den zedelijken, wijsgeerig ontwikkelden held er op, is eene even groote ongerijmdheid als de vrouw met den vischstaart van Horatius. Daarom laat den schilder vooral een intellectueel hoofd kiezen tot model; - zooals ik nu doe. Door uw neus wat rechter te teekenen, dan de natuur dat gedaan heeft, - door uw voorhoofd wat hooger, uwe oogen wat levendiger te maken, dan ze hedenmorgen schijnen, - gij hebt zeker niet goed geslapen, - zal ik een kostelijken held op mijn doek krijgen.’
Langhorst glimlachte.
‘Ik heb hedennacht ook niet best geslapen;’ zeide hij. ‘Ik heb over allerlei dingen een heelen tijd liggen tobben.’
‘Zoo!’ zei Kobalt; ‘dat lijkt niet op u. Gij behoort anders niet tot het ras der zwaartillende menschen. En ik weet ook niet, waarom gij dat doen zoudt,’ voegde hij er bij.
‘Kom,’ hervatte Langhorst, met inspanning en zich half op zijn stoel omkeerende, ‘ik zal het u maar zeggen; gij hebt het ook stellig al half geraden. Die jonge dame daar,’ en hij wees op eene schets van het hoofd van Clementine, die Kobalt ook voor zijne schilderij gemaakt had, ‘spookt meer bij mij, dan wellicht goed is.’
‘Blijf toch in vredesnaam stilzitten, of ik kan niets van u maken!’ riep Kobalt. ‘Wat gij mij daar vertelt, verrast me hoegenaamd niet. Het is eene lieve meid; - zij zou best voor u geschikt zijn, en gij ook voor haar. Waarom zoudt gij daarover tobben?’
‘Ik ben nog niet zoo zeker,’ hernam Langhorst, ‘dat wij voor elkaar zoo goed passen, als gij u verbeeldt, - en dat is het, wat me kwelt. Ik kan er nog niet goed over heen, dat zij - zij - hm, - weet ge, die zaak met Bleeker - -’
Kobalt keek hem aan.
‘Weet ge wat, vriendlief, daarin heeft zij zich overhaast - en dat is gedeeltelijk uwe schuld. Als gij bijtijds gesproken hadt, - dan zou zij nooit zulk eene dwaasheid begaan hebben; - want eene dwaasheid was het. Maar dat heeft zij ingezien, en er berouw genoeg over gehad. Komt gij nu flink voor den dag met uw gevoelens en geloof me, gij zult er u best bij bevinden.’ Langhorst schudde het hoofd.
‘Ik moet eerst overtuigd worden, dat het haar even gelukkig zou maken, als ik dat wenschte, eer ik het doe. Zij mag nu een weinig ingenomenheid met mij toonen, - of gevoelen; - maar dat is niet genoeg. Zij kan geene reden hebben meer van mij te houden - niet zoo veel, ten minste, als ik van mijne vrouw zou verlangen, - met één woord, zij zou zich weder kunnen overhaasten.’
‘Mijn waarde vriend,’ zei Kobalt, ‘als ge er op wacht tot gij
| |
| |
eene liefde ziet opgroeien tusschen u, die volkomen op reden gegrond is, - dan kunt gij heel lang wachten. Er is eene groote overeenstemming in ulieder beide karakters; - gij houdt van haar, omdat zij u bevalt, - en zij van u - of niet - om dezelfde reden. Wees nu, in 's hemels naam, daarmede tevreden en zoek niet alles te ontleden en door achterdocht uw eigen geluk te vernietigen.’
‘Ik heb u nog iets van belang mede te deelen,’ zei Langhorst; - ‘ten minste, dat verbeeld ik me; - wellicht vergis ik mij. Maar dat doet er niet toe, weten moet ge het. Het is in elk geval, dunkt me, noodig, de zaak nader te onderzoeken.’
En hij stond op en wandelde een oogenblik eenigszins onrustig, en alsof om zich te bedenken, in het atelier rond.
Kobalt keek hem verwonderd aan.
‘Nu, biecht maar op!’ zei hij eindelijk daar Langhorst bleef zwijgen.
‘Het is juist omdat ik dat geregeld en duidelijk doen wilde,’ hernam Langhorst, met een glimlach, ‘dat ik mij eerst bedenken moest. Nu, let eens goed op! Toen ik gisterenavond afscheid nam van Clementine, is Cauchemar niet mede naar de stad gewandeld, maar met haar in huis getreden, - en hoewel ik hem dat voorrecht weinig gunde, troostte ik me toch met de gedachte, dat ik in elk geval van zijn gezelschap af was. Ik slenterde dus langzaam voort, onder de boomen tot -’
Op dit oogenblik trad mevrouw Ada in het atelier; - met een vluchtigen groet aan Langhorst en haar man, wierp zij zich op een stoel en met den uitroep: ‘Och, die arme Clementine!’ bleef zij daar zitten.
Langhorst ontstelde hevig.
‘Wat is er met haar gebeurd?’ vroeg Kobalt.
‘O,’ zeide mevrouw Ada, ‘het is een hard lot voor haar! Die akelige De Cauchemar heeft gisterenavond geregeld aanzoek om hare hand gedaan - en - o, ik heb zoo met haar te doen!’
‘Zij zal hem toch vriendelijk bedankt hebben?’ vroeg Kobalt.
‘Natuurlijk,’ zei Ada; ‘maar haar vader, die gelooft, dat het huwelijk voor haar best zou wezen, dringt er toch op aan. Cauchemar wilde gisterenavond niet afgewezen worden, en de oude man gebruikt nu zijn vaderlijk gezag om de zaak door te zetten. Hedenmorgen zijn er al heftige tooneelen geweest tusschen vader en dochter, - en Clementine zal al hare geestkracht noodig hebben om aan de smeekingen en zelfs de bedreigingen van haar vader wederstand te kunnen bieden.’
‘Gekheid!’ zei Kobalt. ‘Cauchemar zal zich troosten en spoedig den aftocht blazen, als hij begrijpt, dat zij bepaaldelijk niets van hem weten wil; - dan treedt hier Langhorst op - en de ontknooping is gevonden en wij vieren eene vroolijke bruiloft -’
| |
| |
‘Loop de dingen niet te hard vooruit,’ zei Langhorst. ‘Ik was op het punt van u iets te vertellen, dat zoodra gij het gehoord hebt, u wellicht zal doen inzien, dat De Cauchemar -’
‘Het is toch in elk geval heel onbaatzuchtig van hem, - en hij moet heel veel van Clementine houden,’ zei mevrouw Ada, ‘om nu niet terug te treden; - zoolang zij een groot fortuin had, dacht ik, dat het om het geld te doen was; - nu begin ik meer achting voor hem te krijgen - hoewel ik -’
‘Ik ben noch van zijne liefde noch van zijne onbaatzuchtigheid overtuigd,’ zei Langhorst. ‘Luistert nu naar hetgeen ik gisterenavond beleefd heb, en zegt me, of ik hem zonder reden verdenk. Ik had juist toen gij binnentraadt,’ vervolgde hij, zich tot Ada wendende, ‘aan Kobalt verteld, dat na afscheid van Clementine genomen te hebben, ik alleen huiswaarts slenterde, en daar het heerlijk weder was, ben ik zoo wat half weg een half uurtje lang onder de boomen, op de bank, blijven zitten, -’
‘In den maneschijn te mijmeren!’ lachte Kobalt.
‘Gij hebt wellicht geen groot onrecht ten opzichte van het mijmeren,’ hervatte Langhorst, met een glimlach; ‘maar ten opzichte van den maneschijn wel, want het was pikdonker, - en doodstil ook. Ik had ongeveer een half uurtje gezeten, toen ik eene glimmende sigaar van de stad afkomende door de duisternis zag schemeren, en ongeveer te gelijker tijd schreden van den anderen kant hoorde naderen. Vreezende, dat de aankomende De Cauchemar mocht wezen, daar er zeer weinige voorbijgangers waren langs den eenzamen weg op dat late uur, en daar ik hoegenaamd niet naar zijn gezelschap verlangde, besloot ik stil in het donker te blijven zitten tot hij voorbij was, wel overtuigd, dat hij mij in de diepe duisternis niet ontdekken zou. Inmiddels naderde ook de man met de brandende sigaar van den anderen kant en eene schrede of wat slechts van waar ik zat, ontmoetten die twee elkaar.
‘Hola! Cauchemar!’ riep de man met de sigaar, aan wiens stem ik den Duitschen graaf herkende, die met Champignon's dochter geëngageerd is, ‘zijt gij het? - Ik heb, de hemel weet hoe lang, op u zitten wachten, en daar het mij eindelijk begon te vervelen, ben ik u tegemoet gekomen.’
‘Gij hadt voor mijn part tehuis kunnen blijven,’ hernam kortaf De Cauchemar. ‘Ik heb u niets te vertellen.’
‘Ach was!’ hernam de Duitscher, met een lach; ‘siemacht die Spröde, die Kleine? Zij wil niets van u weten? Zij begrijpt niet wat goed voor haar is! Bah! Gij moet doortasten! De oude man kan u niet wederstaan, en de dochter moet gehoorzamen. Ge moet u wat haasten! Ik heb geld noodig; als mijn krediet aan het wankelen komt, ben ik bij Champignon verloren, en ik vrees haast, dat de oude heer mij niet recht meer vertrouwt.’
| |
| |
‘Gij zult hebben wat u toekomt,’ hernam Cauchemar, ‘zoodra ik zelf wat geld heb; - dat heb ik u beloofd. Maar eerst moet de zaak in orde zijn met den ouden heer en zijne dochter. Daarvan hangt alles af!’
‘Inmiddels zijt ge toch eigenaar van al de landerijen!’ hernam de andere, ‘en die brengen u toch wat moois op!’
‘In naam ben ik het; maar nog niet in der daad; - ik heb nog geen beslissende schreden durven doen; - ik durf niet te stout handelen, eer alles uitgemaakt is; - de oude man heeft nog de papieren, die wij hebben moeten, in handen - als ik die eens heb, dan -’
‘Verder, kon ik niets hooren,’ vervolgde Langhorst; ‘de twee vrienden wandelden met elkaar op en ik bleef zitten. Ik dacht er eerst aan, hen voorzichtig op de hielen te volgen; maar durfde niet; - als ik zelf geheel onverschillig omtrent Clementine geweest ware, zou ik het wellicht gedaan hebben, ofschoon de gedachte van den spion te spelen mij niet toelacht; - nu ben ik dubbel blijde, dat ik me niet tot zoo iets liet verleiden; maar daar zit een leelijk geheim achter, naar ik me verbeeld: Clementine en haar vader moeten gewaarschuwd worden eer het te laat is. Weet gij welke papieren de oude heer nog in handen kan hebben, welker bezit van zooveel belang kan wezen voor Cauchemar?’
‘Ik weet van de zaken van den ouden man niets af,’ hernam Kobalt, ‘en dat is ook het geval met iedereen. Hij heeft van het begin af den held willen spelen. Hij wilde van niemands tusschenkomst iets weten; - hij wist wat zijn plicht als eerlijk man was, en zou dien ook doen; - geen advocaat of procureur, of iemand anders is geraadpleegd.’
‘Wij moeten Clementine daarnaar vragen,’ zei Ada. ‘Zij zal wel alles weten, en gij moet haar goeden raad geven.’
‘Dat is nog al moeielijk voor Langhorst,’ zei Kobalt. ‘Ik mag immers mijne vrouw vertellen, wat ge me straks bekend hebt?’
Langhorst knikte toestemmend.
‘Onze vriend, kindlief, heeft me pas te verstaan gegeven, dat hij heel ernstig begon te denken aan uwe vriendin, -’
‘Dat heb ik lang begrepen,’ zei Ada, terwijl zij Langhorst de hand toereikte.
‘En,’ ging Kobalt voort, ‘als hij zich nu juist met de geldzaken van den ouden heer bemoeit, zou dat den schijn kunnen hebben, - vooral als hij ten nadeele van Cauchemar spreken moet, - zonder iets zekers te kunnen zeggen, - dat hij zichzelven op kosten van zijn mededinger zoekt te verheffen.’
‘Ik zou niet veel om den schijn geven,’ antwoordde eenvoudig Ada. ‘Laat Langhorst doen wat goed is, en zich niet om de gevolgen bekommeren.’
‘Dat is ook mijn voornemen,’ zeide Langhorst. ‘Maar ik dien
| |
| |
eerst te weten wat goed is. Door iets te overhaasten, kan men alles bederven. Als Cauchemar eens wakker wordt, zal het hem, - ingeval hij valsch spel speelt, - niet moeielijk vallen zich bijtijds te dekken; - het is een slimme vogel; - ik, voor mij, ben overtuigd, dat hij met de kaarten niet eerlijk omgaat; ik heb hem den geheelen winter nagegaan, om eens maar vat op hem te krijgen; maar nooit is mij dat gelukt. In eene zaak nu van zooveel gewicht als deze zal hij dubbel voorzichtig wezen. Wat mijn eigen belangen betreft,’ vervolgde hij, ‘weet ik evenmin hoe te handelen. Ik heb er een hekel aan, om als Deus ex machina op te treden, en - wellicht uit dankbaarheid, - door Clementine eindelijk aangenomen te worden. Ik weet niet, of ik haar zeggen moet, hoe ik omtrent haar denk, - of wachten tot - tot zich deze zaak opgehelderd heeft.’
Ada glimlachte.
‘Als zij u nog een paar maal ontmoet, zult ge niet heel veel behoeven te zeggen,’ zeide zij; ‘ten minste als gij u zoo verliefd aanstelt als gisterenavond.’
Langhorst bloosde.
‘Leid daaruit niet af,’ vervolgde Ada, ‘dat ik het voor zeker houd dat Clementine u genegen is. Ik zou in uw geval niet wanhopen; maar het lieve kind heeft veel uitgestaan in den laatsten tijd, en zal nu haar hart goed op de proef stellen eer zij verder gaat. - Laat haar ook tot bezinning komen, eer gij haar overvalt. Vergeet uzelve en zorg nu voor haar.’
‘De eenige kwestie is, hoe dat het beste te doen,’ hernam Langhorst. ‘Zoodra Cauchemar merkt, dat ik mij in het minst met de zaak bemoei, zal hij achterdochtig worden. Dus moet ik zooveel mogelijk op den achtergrond blijven. Maar, ik herhaal het: waarschuw Clementine bijtijds, zoo mogelijk toe te zien, dat haar vader geen papieren hoegenaamd, - hetzij schijnbaar van waarde of niet, uit de handen geve, - eer ze door iemand, die kennis van zaken heeft, goed en behoorlijk onderzocht zijn. Dat is, dunkt me, de eerste stap te doen, en die geen oogenblik verzuimd moet worden.’
‘Ik zal dadelijk weer naar Clementine gaan,’ zei Ada, opstaande.
‘Nog één ding moet in acht genomen worden,’ hervatte Langhorst; ‘Gij moet geene soms ijdele verwachtingen en hoop bij haar opwekken, die later wellicht op eene dubbel pijnlijke teleurstelling konden uitloopen. - Ook is het niet noodig te zeggen van wien gij den raad hebt gekregen, haar die waarschuwing te geven. - Het zou wellicht zelfs zaak zijn, dat in geen geval te doen. Vertel haar slechts, dat die raadgeving van een trouwen vriend komt, en,’ - voegde hij er eenigszins aarzelend bij, ‘als zij goed vindt een rechtsgeleerde in te roepen, laat de vrees voor de mogelijke onkosten haar niet afschrikken: die kunt gij, beste vriendin, haar licht verschaffen, - ik zal u in de gelegenheid daartoe stellen, zonder dat zij ooit vermoeden mag van wie de hulp komt.’
| |
| |
‘Gij kunt haar ook anders helpen,’ zei Ada lachende, ‘zonder uwe beurs tot mijne beschikking te stellen. Als er eenige rechtsgeleerde wijsheid te pas mocht komen, - gij zijt zelf advocaat. Ik zal haar zeggen, dat ik met een rechtsgeleerden vriend over haar belangen raadplegen zal, zoo dikwijls dat noodig mocht schijnen; - als zij raadt, wie die vriend is, - en het ontbreekt haar niet aan scherpzinnigheid, kan het toch geen kwaad.’
En hiermede was de conferentie afgeloopen, en Ada was op het punt van zich te verwijderen, om Clementine weder op te zoeken, toen de meid met een briefje in het atelier trad en het aan Ada ter hand stelde.
‘'t Is van Clementine zelve,’ zeide zij, zoodra zij het opschrift zag, en zij brak het open en las het stil en met verwonderde blikken. Toen zij geëindigd had, bleef zij met het briefje in de hand staan, en riep verwonderd uit, terwijl de beide anderen haar met verbazing aanschouwden:
‘Wel! mijn tijd! Zoo iets heb ik lang niet gehoord! Neen! Dat is al te erg!’
‘Wat! Waarom?’ riepen Kobalt en Langhorst.
‘Neen!’ herhaalde mevrouw Ada, die voor haar doen waarlijk bijna driftig scheen: ‘Neen! Zoo kan het niet langer! De oude man schijnt stapelgek te zijn!’
‘Als het anders niet is, dat is hij al lang geweest,’ zei Kobalt, terwijl Langhorst zich blijkbaar eenigszins verlicht gevoelde.
‘Het is ongeloofelijk!’ hernam Ada. ‘Verbeeld u slechts; - de oude heer heeft haar, - maar leest liever zelf het briefje van die arme Clementine!’ En zij gaf het schrijven aan haar man over, die met veel verbazing het volgende epistel hardop voorlas.
‘“Lieve beste Ada!
Gij zult zeer verwonderd wezen zoo kort na uw bezoek een brief van mij te ontvangen - en nog meer over den inhoud, die zelfs mij haast ongeloofelijk voorkomt. - Maar laat ik u verhalen wat mij overkomen is.
Nauwelijks waart gij de deur uit, toen mijn vader mij liet roepen, - wat ik ook wachtte, - om, zooals hij zeide, “àtête reposée over het mij zoo vereerend aanzoek van den heer De Cauchemar te spreken.” - Ik zal niet herhalen alles wat papa aanvoerde, om het voor mij aanneembaar te maken; - evenmin hoe ik volhield, dat wat ook de gevolgen wezen mochten, ik nooit anders dan weigerend zou antwoorden. Alles wat ik zeide, baatte niet. Vader was gewoon geweest. zeide hij eindelijk, om mij altijd gewillig en volgzaam te vinden (de hemel weet hoezeer de arme man zich te dien opzichte in mij vergist!) hetgeen nu gebeuren zou, was tot mijn eigen best; - dit moest, dit zou ik inzien, zoodra ik tot nadenken kwam, - en hij kon
| |
| |
nu niet anders, dan mijne stellige weigering toeschrijven aan verkeerde inblazingen van anderen. De heer De Cauchemar, vervolgde hij, had mij drie dagen tijd gegeven om mij te bedenken; hij wilde hem schrijven, dat ik hem eerst over acht dagen antwoorden zou, en inmiddels verlangde hij eene stellige belofte van mij, om in dien tijd - en nu komt, Ada-lief, het pijnlijke voor mij, - geen mensch te zien of te spreken, dien hij niet als vriend van den heer De Cauchemar beschouwde - - en vooral mocht ik ulieden niet zien! Want hij wist stellig, of verbeeldde zich te weten, dat gij noch uw man Cauchemar gunstig gezind waart. -
Het spreekt vanzelf, dat ik me hiertegen verzette en mijn best deed het ongerijmde van deze betichting aan te wijzen. Niets mocht baten en vader werd zoo driftig - en sedert zijne ziekte vrees ik zeer hem driftig te maken, - dat mij niets anders overbleef, dan hem zijn zin te geven en te beloven, tot alles beslist was, zelfs niet eens schriftelijk met ulieden om te gaan. Dit laatste was ook een bepaald punt waarop hij stond! en ik kreeg zelfs met moeite verlof u deze regels te zenden, de laatste welke gij in eene week van mij ontvangt! - Beschouw me dus, Adalief, als zoodanig op reis! - of liever ziek - hard ziek, want de moed begint mij te begeven, - en bid met mij, dat die zware dagen spoedig voorbij mogen wezen, welke van u en de uwen scheiden,
Uwe hartelijke liefh.
Clementine.
P.S. Is het mogelijk, dat de heer De Cauchemar zelf vader dezen vreemden stap aangeraden heeft? Heden, heel in de vroegte, heeft hij een briefje aan vader gezonden.”’
‘'t Is vroolijk!’ riep Kobalt, den brief nederleggende, terwijl hij zijne vrouw en Langhorst aankeek.
‘'t Begint me nu te piqueeren,’ zei Langhorst, bedaard. ‘De heer De Cauchemar zet de zeilen bij. Nu zal ik dat ook moeten doen.’ En zonder zich nader te verklaren, nam hij den hoed en ging heen.
|
|