| |
| |
| |
XXII.
Toen de heer De Cauchemar met Clementine in de kamer trad, waar haar vader haar zat te wachten, stond de oude heer met wat meer deftigheid dan gewoonlijk op, ging zijne dochter te gemoet, kuste haar op het voorhoofd, op zijne gewone wijze, en wees op een stoel naast den zijnen, zonder echter een woord te spreken.
De oude man was zeer veranderd sedert wij hem eerst, in zijn meer gelukkige dagen, ontmoetten. Er was nu steeds iets angstigs en gejaagds in zijn blikken; zijn vingers beefden, er was iets zenuwachtigs in al zijn bewegingen, terwijl zijne kleeding, in plaats van keurig en netjes als vanouds, veronachtzaamd en slordig was!
Zijne deftigheid ook, hoewel niet verminderd, was van geheel anderen aard dan die van betere dagen, toen ze op een gevoel van eigenwaarde steunde, en zijne trotsche houding, vroeger ontsproten uit een besef van zijne positie in de wereld, was nu uitgemaakt en bijna pijnlijk te aanschouwen, als eene ijdele, bijna belachelijke poging om den menschen een eerbied af te dwingen, welke men hem nu niet meer vrijwillig schenken zou. Want de oude man, - hoewel hij nooit tegen zichzelve, en nog veel minder tegen iemand anders - met wenk of woord bekend had, dat hij een roekelooze verkwister en speler was geweest, maar integendeel, heel kalm de schuld van alles aan ‘een samenloop van ongelukkige omstandigheden’ had gegeven, kon toch niet de stem van zijn geweten smoren, hoeveel moeite hij zich gaf, - en wat zijn hoogmoed betrof, in plaats van de waardigheid van het geluk te erkennen die ieders eerbied eischt, erkende hij slechts het vernederende van de armoede, en meende, dat hij in ieders oog een even mal figuur maakte als de bedelaar, dien hij zelf zoo dikwijls met minachting afgewezen had.
Dit was zeer dwaas van den ouden man; maar hij had nooit, zooals men gezien heeft, in wijsheid uitgemunt, en het ongeluk, hetwelk een jongeren man wellicht wakker geschud zou hebben, vermocht dat niet meer bij den grijsaard te doen; - daarvoor was het te laat; als men ook zijn heel leven lang niet wijs geweest is, wordt men het niet licht op eens op zijn ouden dag, - en als ik dit bedenk en de menigte jonge gekken zie, die mij overal, en in alle omstandigheden, dagelijks te gemoet komen, - dan -
Maar laat ik liever voortgaan met vertellen. Dezelfde verandering, welke men in de houding van den ouden heer bespeurde, kon men ook in zijn gedrag opmerken. Zelfs tegenover zijne dochter.
Hij erkende ten volle de opofferingen, welke zij zich om zijnentwil getroostte; bij gevoelde maar al te zeer, dat hun rollen nu omgekeerd waren; dat in plaats dat hij de weldoener en de beschermer was, zij nu zijn eenige steun en hulp was. Er was nooit
| |
| |
ook, dat wist hij, ééne gedachte in haar hart opgekomen, om hem hun ongeluk te wijten; - en toch was alles, dat zij deed, was elke blik, dien hij op haar wierp, een verwijt voor hem, bitterder dan het hardste woord, dat zij hem had kunnen toevoegen. Daarbij was hij mild van aard; hij zou zoo gaarne met alle schatten der wereld haar elke opoffering, welke zij zich om zijnentwille moest getroosten, vergolden hebben, - en nu was hij machteloos, om haar zelfs het kleinste genoegen te verschaffen. En een zwak mensch, die mild is en niets te geven heeft, weet niet hoe zijne dankbaarheid te toonen en wordt licht wrevelig jegens zijn weldoener en wijt hem soms de pijn, die hij ondervindt, - en wordt - men zou haast zeggen uit overmaat van dankbaarheid - ondankbaar, - vooral in kleinigheden, welke dagelijks terugkomen en uit welker aaneenschakeling zulk een groot gedeelte van den langen levensketting bestaat. Dus ergerde het hem, als zij des morgens in eene doodeenvoudige kleeding, of bij slecht weder, uitging, om haar lessen te geven, en hij verbitterde haar den zwaren gang door het wrevelige ongeduld, waarmede hij haar zag vertrekken.
Toen zij ook hare eerste verdienste naar huis bracht, - verdiensten, die betrekkelijk groot waren, omdat goedhartige menschen die ruimer berekend hadden dan men gewoonlijk doet, - en zijne dochter, met een dankbaar en trotsch gevoel hem daarvan vertelde, wendde hij zich knorrig van haar af; - de oude dwaas verbeeldde zich, dat hij en zijne dochter daardoor vernederd waren, - en Clementine haastte zich hem alleen te laten, en nooit meer van hetgeen zij verdiend had te spreken. Het scheen ook een stilzwijgend uitgemaakte zaak tusschen die beiden, dat er nooit van haar lessen kwestie zou zijn, en mevrouw Ada, als zij in Clementine's afwezigheid ooit binnen kwam, glimlachte in stilte als de oude heer, met zijne gemaakte deftigheid, betreurde dat zijne dochter nog niet van hare ‘visites’ thuis was gekomen.
Inderdaad, het was treurig te zien, hoe de oude man, nu de wezenlijkheid van zijne grootschheid verdwenen en vernietigd was, zich met de schim daarvan bezighield en vermaakte, en zich verbeeldde anderen daardoor te misleiden.
Van zijn veranderde omstandigheden sprak hij nooit. Hij, of liever Clementine, had de zedige woning, welke zij betrokken hadden, hoewel eenvoudig toch met smaak opgesierd, en de oude heer had met eigen handen aan den muur een grooten stamboom opgehangen, en, vlak daartegenover, een plattegrond van zijn vorig huis en de groote kaart van zijn vorige landerijen, en van de ontginningen, welke hij gedaan had, en daar zat hij soms uren achtereen te staren op de takken van den boom, waarvan de afgevallen bladeren reeds lang in het graf vermolmd waren, - of op de kaart der bezittingen, welke nu evenmin aan hem, als aan zijn overleden voorzaten toebehoorden.
| |
| |
Anders besteedde hij zijn tijd met het lezen der dagbladen, en telkens als daarin de aankondiging voorkwam van het een of ander concert of tooneelvoorstelling van belang, kon hij niet nalaten zelf de comedie te spelen van zijne dochter te vragen, of zij geen lust gevoelde die bij te wonen, en zich schijnbaar zelfs te verwonderen, dat zij liever thuis bleef.
Insgelijks speelde hij comedie zelfs in de keuze zijner wandelingen. Hij vermeed de plaatsen, waar hij gevaar liep de ‘groote wereld’ te ontmoeten of te zien, en dat was in overeenstemming met den smaak zijner dochter. Maar hij kon het niet eens over zijn hart verkrijgen, aan haar de ware reden daarvan op te geven en te bekennen, dat hij nu de medelijdende of koele blikken schuwde van de groote heeren, met wie hij vroeger op een gemeenzamen voet had omgegaan. Neen, hij was altijd een buitenman geweest, zeide hij, en hij hield van eenzame, verre wandelingen, buiten de poort, in de vrije natuur, en behielp zich daarmede, zooals hij telkens herhaalde, tot al zijn zaken geregeld zouden zijn, en hij weder de nu door hem zoo gehate stad voorgoed kon verlaten.
Want, dat vroeger of later alles weder op den ouden voet zou komen, daaraan scheen hij geen oogenblik te twijfelen, hoewel er even zoo weinig vooruitzicht daarop bestond, als dat hij den steen der wijzen zou ontdekken, - waarnaar hij overigens, - evenmin als naar iets anders, - zocht. Maar toch bleef hij over het regelen zijner zaken praten, en Clementine bleef daarnaar luisteren, eerst met een diepen zucht, later met een gelaten gemoed, en in stilte den hemel dankende, dat de oude man nog eene hoop kon koesteren, die zij in de verste verte niet zag schemeren; ik zeg, zij dankte den hemel voor de hoop, welke haar vader bleef, en ik mag er bijvoegen, dat zij er zich ook over verwonderde; - want, hoewel zij in den laatsten tijd veel wijzer was geworden dan vroeger, en ook wat ondervinding hier en daar opgeraapt had, wist zij nog niet, dat de illusiën der ouden van dagen soms veel ongerijmder en levendiger zijn, dan die der meest onbezonnen jeugd.
Evenzeer als de oude man in zijne houding tegenover Clementine veranderd was, - van wie hij nu wel honderdmaal meer vergde dan vroeger, alleen om zichzelven wijs te maken, dat hij, als vader, nog het recht bezat, dat te doen, - scheen hij ook ten opzichte van anderen veranderd te zijn.
Vooral merkten de Kobalts dit op. Vroeger was er geen zweem van hoogmoed of van nederbuigendheid in de wijze, waarop hij met den genialen kunstenaar en diens lieve vrouw omging. In het tegendeel: hij ontsnapte gaarne uit de groote wereld, om bij Ada en haar echtgenoot zoo recht vrij en ongedwongen zijne sigaar te gaan rooken, met de kinderen te spelen en zelfs Kobalt met raad en daad omtrent het aanleggen van zijn tuintje bij te staan. Nu was het anders met hem gesteld. Hij vreesde zich te vernederen
| |
| |
door gemeenzaam met deze goede menschen te schijnen; hij vreesde, als zij hem met eerbied tegemoet traden, dat zij op die wijze hem hun medelijden wilden betoonen, en hij verbeeldde zich nu alleen door grillige airs en door te toonen dat hij zich niet liet op de teenen trappen, zijne positie te kunnen handhaven. Als Kobalt dus een uur van zijn kostbaren tijd besteedde aan een bezoek bij hem, dan ontving hij den kunstenaar met eene vorstelijke deftigheid en wees hem met een deftigen wenk op een stoel, en vergat nooit het ‘mijnheer’ voor zijn naam te zetten, hoewel hij hem vroeger meestal kortaf ‘Kobalt’ noemde, of ‘vriendje,’ en in plaats van een ongedwongen, natuurlijk praatje te maken, tobde zich nu de arme oude man vergeefs af, met het zoeken naar aanleidingen om de namen van voorname heeren, (vroeger) zijn vrienden, te noemen, ten einde den in het begin niets vermoedenden schilder steeds in het geheugen te prenten, welk een groot verschil van stand tusschen hen beide heerschte. Zoodra echter Kobalt de zaak begreep, - en dat was heel spoedig, want een fiksche kunstenaar is altijd een vlugge menschenkenner, - vatte hij ze van den juisten kant op; hij begreep de bespottelijkheid er van; maar ook, in de gegeven omstandigheden ze te moeten eerbiedigen, en hij deed dat, zooals men alles doet, wat men weet, dat goed is, met een opgeruimd hart, en kwam zelfs den ouden heer tegemoet, - meer dan halfweg, - en lokte hem uit op de meest streelende wijze, en lachte eerst in zichzelven en dan weder als hij de deur uit was bij zijne Ada, die echter treurig het hoofd schudde en niets zeide, hoewel zij haar man (zoo mogelijk), dubbel lief had, omdat hij op zulke oogenblikken haar zoo eenvoudig goed en lief voorkwam. En de oude heer, in weerwil van zichzelven, bleef ook met Kobalt zeer ingenomen, hoewel steeds uit de hoogte: ‘het was een best mensch,’ zeide hij, ‘die zijne positie in de wereld nooit uit
het oog verloor, en met wien hij gaarne praatte, omdat hij zulke degelijke onderwerpen wist te bespreken en niet eigenwijs was en naar een ouden man gaarne luisterde.’ - Maar als de Kobalts het ooit waagden hem of zijne dochter, als hij het wist, eenige beleefdheid of vriendschap te bewijzen, dan vatte hij vuur; - zoo iets kwam niet te pas, meende hij - en de Kobalts zagen, met een stillen glimlach, hun blijken van liefde en deelneming met beleedigende onverschilligheid, of soms zelfs met bittere spotternijen ontvangen - en volhardden toch, - waarom weet ik niet, tenzij wellicht zij eene schoonere belooning dan de dankbaarheid der menschen in het weldoen zochten - en ook vonden.
Maar terwijl ik dit alles vertel, zit Clementine zwijgende tegenover haar vader en den heer De Cauchemar; de oude man met een vragend oog, nu op zijne dochter, dan weder op zijn vriend gevestigd. Clementine echter bemerkt dit niet; want zij is in gedachten verdiept en verlangt naar de eenzaamheid van hare kamer.
| |
| |
Cauchemar evenwel wil niets zien, maar houdt, in het geniep, een vorschend oog op Clementine, terwijl een glimlach, maar een dreigende, bittere glimlach, even om de hoeken van zijn mond zichtbaar is.
Zoo zaten de drie eenige minuten. Eindelijk zei de oude heer met een zenuwachtige poging om buitengewoon opgeruimd te schijnen, terwijl hij de hand op die van Clementine legde:
‘Nu, kindlief hebt ge me hedenavond niets te vertellen?’
Clementine schrikte uit haar gepeins op en keek haar vader aan.
‘Neen,’ zeide zij, ‘Kobalt en Langhorst - ik meen Ada, zijn heel wel, en groeten u hartelijk, en -’
De oude heer zag haar verbaasd aan, en viel haar in de rede:
‘Maar dat bedoel ik niet; ik dacht niet aan onze goede protégés, ik meende, hebt ge me niets te zeggen van -’
‘Er heerscht een klein misverstand,’ viel hem nu Cauchemar in de rede. ‘Ik heb de eer niet gehad mejuffrouw Clementine alleen te spreken. Mijnheer Van Langhorst heeft het geluk gehad haar den arm te mogen bieden op den weg naar huis; - ik heb nog niet de gelegenheid kunnen vinden één woord tot haar te richten; - wees gij nu mijn tolk, mon ami - ik zal niets daarbij verliezen.’
Clementine keek verbaasd en verschrikt op. Wat was er nu gaande? Haar vader aarzelde; in zijn hart besefte hij wel, dat Cauchemar de man niet kon wezen om haar gelukkig te maken; - maar, naar hij zich verbeeldde, sprak zijn verstand zijn hart tegen. Als zij hem huwde, - dan - ja, dan was ‘alles weder in orde,’ en Cauchemar was een man van eer en had zich nu dadelijk gehaast zijn hart en zijn rijkdommen aan haar voeten te leggen, en van Willem Bleeker had zij nooit gehouden, dat wist hij, - en -
Terwijl de oude heer dit bedacht, vatte Cauchemar, ziende dat de vader nog zweeg, zelf het woord op.
‘Vergun mij de eer,’ zeide hij tot Clementine, ‘u één oogenblik onder vier oogen te spreken,’ en hij stond op en geleidde haar naar de aangrenzende kamer, waar de lamp bij de piano brandde. De oude heer bleef alleen - en daar Cauchemar de deur achter zich toetrok, naar geest en lichaam in het donker zitten.
Clementine ontstelde een oogenblik, zij wist zelve nauwelijks waarom, toen zij zich met Cauchemar alleen bevond; maar haar vader was toch in de nabijheid, en een blik op den Franschman stelde haar gerust, - want met de meeste ridderlijke hoffelijkheid wees hij haar eene plaats aan op de sofa en nam op eenigen afstand een stoel tegenover haar, in de meest eerbiedige houding.
‘Ik heb een verzoek aan u te doen,’ begon hij, ‘een verzoek,
| |
| |
dat ik mij vlei u niet al te moeielijk zal vallen toe te staan. Beloof me echter, dat gij mij nu aanhooren zult zonder te spreken, totdat ik alles gezegd heb, wat mij op het hart ligt; - ik waag het om den wille van u en van uw goeden vader, - van mijzelven durf ik niet gewagen, - dat van u te vergen.’
Clementine boog stilzwijgend; zij besefte uit den toon en uit den ernst, waarmede Cauchemar sprak, dat eene crisis ophanden was; zij vertrouwde hem niet, maar zichzelve wel, en op de lippen bijtende en krampachtig de handen ineenslaande ten einde stil te kunnen zitten en hare ontroering te verbergen, luisterde zij, hoewel met afgewende blikken, naar de zachte maar doordringende stem van Cauchemar, terwijl deze, na een kort stilzwijgen, voortging: ‘Het is u niet onbekend, dat ik sedert lang gevoelens voor u gekoesterd heb, welke, indien ik zoo gelukkig had mogen wezen ze eenigszins gedeeld te zien, mij niet alleen tot den gelukkigsten der stervelingen zou gemaakt hebben, maar ook vele rampen aan mijn waarden vriend, uw vader, bespaard zouden hebben. - Want,’ ging hij voort, ziende dat Clementine hem bij deze laatste woorden verbaasd aankeek, ‘indien ik tot hem in eene andere betrekking dan nu had mogen staan, zou ik in de mogelijkheid geweest zijn, - het ware zelf mijn plicht jegens u en hem geweest, - om nadere kennis te nemen van de zaken, waarin hij zich wikkelde, en ik twijfel niet, dat het mij gelukt zou zijn, hem, evenzoo goed als mijzelven, te redden uit de moeielijkheden, uit den gevaarlijken toestand, waarin wij gebracht werden door een samenloop van rampspoedige omstandigheden, welke ik u hier niet behoef op te sommen. - Maar het heeft niet zoo mogen wezen. - Vergeef me, als ik nu onbescheiden schijn - ik herhaal het, om den wille van uw vader waag ik het, - een ander die jeugdiger en driester was dan ik, heeft een tijdlang de hoop mogen koesteren, u eenmaal de zijne te noemen: - uw hart, Clementine, had u misleid; - hij was de man niet u te boeien; dat hebt gij later ontdekt en met eene bewonderenswaardige sterkte van ziel hebt gij, tot die overtuiging gekomen, u gehaast, u verder vrij te maken, - en vrij te blijven;’ - op deze laatste woorden legde hij veel klem. ‘Zoodra ik dit vernam, ben ik hierheen gevlogen, -
want nu bestaat er de gelegenheid u en uw vader uit een toestand te redden, welke, hoe men dien ook beschouwe, niet anders dan pijnlijk voor het oogenblik en hopeloos voor de toekomst blijft. Hoor mij nog één oogenblik met geduld aan,’ zeide hij, ziende dat Clementine opstaan wilde; ‘ik zal geen misbruik van uwe positie maken, geen beroep op uw hart doen; - ik wilde alleen tot uw verstand spreken, alleen u als dochter in de gelegenheid stellen voor uw vader te zorgen, zooals gij dat wenscht te doen, en zooals hij dat verdient. Ik zelf ben boven de jaren, waarop men al te veel gewicht hecht aan de romantische gevoelens van het hart; - ook gij hebt te dien opzichte
| |
| |
nu meer ondervinding dan vroeger; tusschen man en vrouw moet in de eerste plaats hoogachting en wederzijdsch vertrouwen bestaan; - naar ik mij verbeeld, volgt dan later altijd eene liefde, welke des te duurzamer moet wezen, omdat ze niet alleen op de blinde hartstochten berust; - ik vlei mij uwe achting verdiend te hebben, - uw vertrouwen waag ik nu te vragen, - en uwe hand daarbij; hoor me nog aan,’ ging hij voort, ‘en antwoord nu niet; - in één oogenblik zal ik u van mijn bijzijn bevrijd hebben, en later kunt gij mij uwe beslissing mededeelen. - Door mijn aanbod niet te versmaden, is uw vader gered; de bezittingen, welke hij nu heeft moeten opofferen en waaraan zijn hart steeds nog gehecht is, komen weder op u; - ze zullen in den volsten zin van het woord de uwe wezen; uw vader blijft in uw naam ze bestieren, - en gij, schoone Clementine, hebt uw vader en mij tot de gelukkigste der stervelingen gemaakt - en uzelve aan een vriend toevertrouwd, die -’, Clementine stond op, zij keek Cauchemar vast in de oogen, en met een doodsbleek gelaat, maar met eene vaste stem, in weerwil van zijn pogingen om haar het stilzwijgen te doen bewaren, zeide zij:
‘Mijnheer De Cauchemar, ik heb meer dan genoeg gehoord, om niet nu dadelijk een einde aan deze pijnlijke zaak te maken. Ik dank u voor de eer, welke gij mij bewezen hebt,’ en een pijnlijke glimlach vloog eventjes om haar mond; ‘maar hetgeen gij verlangt, kan nooit gebeuren. Mijn besluit is onherroepelijk. Nu ga ik naar mijn vader.’
Cauchemar boog diep, en zonder eenige ontroering te toonen, antwoordde hij, insgelijks de deur naderende:
‘Uw antwoord neem ik nu niet aan; ik wachtte niet,’ voegde hij er op eenigszins spottenden toon bij, ‘dat het op het oogenblik, - na de aangename wandeling, welke wij naar huis deden, - anders zou luiden; maar overhaasten wij ons niet; - overleg den toestand van uw vader, en wat in uwe macht staat om hem te redden; - wees niet roekeloos jegens hem en uzelve! Eerst na verloop van drie dagen zal ik uw antwoord komen vernemen, - hetgeen gij mij nu gezegd hebt, - dat heb ik vergeten, - dat heb ik niet gehoord!’
En weder met diepen groet, verliet hij de kamer en met een vluchtig ‘Bonsoir, mon ami, au revoir!’ tegen Clementine's vader, die hem niet trachtte op te houden, het huis.
Toen Clementine in de kamer trad, keek haar vader met zenuwachtig ongeduld haar vragend aan; - en zij sloeg de armen om zijn hals en boog zich liefderijk over hem heen en fluisterde hem in het oor: ‘Vaderlief! verg alles van mij - maar dat niet!’ en barstte toen in tranen uit en was niet tot bedaren te brengen.
‘Stil, kindlief, bedaar!’ zei de oude man, zelf hevig ontroerd: ‘ik bedoel niets dan u gelukkig te maken, - dat is altijd mijn streven geweest; - ik mag om uwentwil nu niet zwak wezen; -
| |
| |
wij zullen morgen alles nader bepraten, - ga nu naar bed; - het is laat; - wij zullen alles niet elkaar overleggen; gij zult niets doen dat u niet aanstaat, - dat, - dat niet tot uw eigen best is! Wees daarvan overtuigd!’
En de oude heer stond op en liet zijne dochter alleen in de wereld - heel alleen.
|
|