| |
XXI.
Dezelfde trein, welke den heer De Cauchemar naar de stad terugbracht, voerde ook den heer Van Langhorst mede, die sedert eenige weken afwezig was geweest. Dit zeer belangwekkende jongmensch had namelijk spoedig na Clementine's engagement ontdekt, dat hoe lang hij ook voor zijn boeken bleef zitten, hij toch met zijn groot werk niet heel hard vorderde, - om welke reden, ver- | |
| |
koos hij zelf niet te begrijpen, - hoewel wij, geachte lezer, het natuurlijk zeer goed weten; - en daarom had hij weer voor een tijdlang van het schrijven afgezien.
Hij had ook ontwaard, dat als hij de boeken ongeduldig terzijde wierp, en zich aan zijn overpeinzingen overliet, die hoe langer hoe kinderachtiger en laffer werden. Hij had zich er op betrapt, dat hij in sentimenteele mijmeringen verviel, waarmede hij nu sedert jaren den spot gedreven had; hij had oude portefeuilles nagekeken, waarin afschriften lagen van zeer verliefde ontboezemingen uit zijn vroegere jaren, welke hij in zijne gewone stemming (en met groot recht) voor onverdraaglijke en bespottelijke kwasterigheden hield, - en die hij nu met een zeker welgevallen overlas; - daarop had hij ze, ongeduldig, gedeeltelijk in het vuur geworpen, - en dan weder, met een zeker gevoel van berouw en leedwezen, dat hij zoo onbezonnen geweest was, zich de moeite gegeven, alles wat hij slechts kon, weder op te schrijven, ten einde het niet heel en al te vergeten; - daarbij had hij hier en daar een regeltje veranderd en verbeterd - en zich ontzettend verveeld, totdat, zich eindelijk uit deze soort van verlamming verheffende, hij zichzelven ronduit bekende, dat hij een groote dwaas was, en na zijn koffer gepakt te hebben, den Rijn opslenterde en van daar naar Baden-Baden kwam, waar hij zich eenige weken zeer fatsoenlijk verveelde, en nu weder naar huis gekomen was, met het vast besluit, òf aan het werk te gaan en een man te zijn, òf alles in te richten voor eene tweede lange, buitenlandsche reis, welke hij dadelijk ondernemen wilde en waarvan hij niet dan genezen wilde terugkeeren.
Zoolang hij nu weg geweest was, had hij niemand geschreven; hij had aan niemand dan zijn bankier zijn adres gelaten, en had ook van niemand iets gehoord. Nu, zoodra hij zich verfrischt had, wandelde hij uit oude gewoonte op het gewone uur naar de sociëteit. Daar zat hij spoedig op de bank voor de deur, door talrijke kennissen omringd en druk met hen in gesprek.
Hij hoorde al het nieuws van den dag, - dat spreekt vanzelf; - maar van Clementine's ommekeer van fortuin vernam hij in 't begin niets, omdat de zaak wel over de zes weken oud, en dus zoogoed als vergeten was.
Eindelijk, bij de opsomming van de huwelijken en engagementen, welke in zijne afwezigheid hadden plaats gehad, zei de heer De Bellair, terwijl hij met zijn stokje op zijne laars sloeg:
‘En het engagement tusschen Willem Bleeker en deci-devant belle Clementine is ook af.’
Langhorst was juist bezig met eene sigaar op te steken, toen deze tijding zijn oor trof. Het duurde buitengewoon lang eer hij daarmede klaar kon komen, eindelijk echter vroeg hij, zoo onverschillig mogelijk:
‘Het engagement af? Hoe zoo?’
| |
| |
‘'t Is eene gekke geschiedenis,’ zei een jonge dragonder, ‘ik weet er het fijne niet van. Maar het blijft toch eene verduivelde mooie meid,’ en de jonge krijgsman streek de vijf haartjes op, die een knevel verbeeldden, en zweeg.
‘Och,’ zei De Bellair, ‘het is eene heel eenvoudige zaak. De oude man heeft gespeeld, of gespeculeerd, of zoo iets, en zijn eigen geld en dat zijner dochter er doorgelapt - en nu heeft Bleeker, die niet meer zoo groen is, als in het begin, wel begrepen, dat de jonge dame geene partij voor hem was, - en heeft haar bijtijds bedankt -’
‘Als zij u niet vroeger bedankt had, dan waart gij er mooi mede opgeschept geweest,’ zei een derde.
‘Bellair is altijd een gelukskind geweest,’ merkte een spotvogel op.
‘Ik wil bekennen,’ zei Bellair met zelfvoldane nederigheid, ‘dat ik in het begin zeer veel met haar op had. Maar tot eene declaratie is het nooit gekomen. Mijne zuster vond haar altijd tant soitpeu bourgeoise; - maar hare naïveteit beviel mij; wij hebben haar echter hier het hoofdje op hol gebracht. Daar was Cauchemar, die was doodelijk van haar; de kleine Bleeker, die haar overal afficheerde, die dominee, hoe heet de vent, die nog zooveel opgang maakt bij onze dames? - en gij Langhorst ook -’
‘Laat mij als het u belieft buiten spel,’ zei Langhorst de schouders ophalende.
‘Nu enfin; - het is met haar gegaan, zooals het met anderen ook gaat; - hoogmoed komt vóór den val. Eindelijk, toen zij geen van ons allen krijgen kon, moest zij zich vergenoegen met den armen Bleeker, - en nu hij zich bijtijds uit de voeten gemaakt heeft, zal zij den hemel danken, als zij den dominee krijgt.’
‘O,’ zeide de jonge dragonder, ‘dat is een meisje, dat nog altijd een man zal vinden. Ik heb al meer dan eens met haar gedanst; - ze is even lief als mooi. Ik begrijp nog niet hoe Bleeker haar heeft laten zitten.’
‘Bleeker, zeg ik je, begint wijs te worden,’ zei De Bellair. ‘Hij kan geene vrouw nemen zonder geld, - dat is duidelijk, - en Clementine is nu glad en al verloren voor de wereld.’
‘Gij bedoelt toch niet, dat er iets op haar gedrag aan te merken is, of dat iemand dat zegt?’ vroeg Langhorst met een blik, welke De Bellair, hij wist juist niet waarom, schrik aanjoeg.
‘Au contraire!’ riep hij dadelijk, ‘mijn waarde! Zij is eenvoudig voor de wereld verloren, omdat zij er niet meer in te huis behoort. Zij woont nu met haar vader ergens in een achterbuurt op kamers, of zoo iets, en geeft les in de muziek aan kleine kinderen, - en gaat gekleed, - vraag het maar aan de heeren hier, wij hebben haar gisteren gezien: niet meer crinoline dan een lantaarnpaal! Elle n'est plus des nôtres, enfin! Mijn zus- | |
| |
ters hebben gisteren eene visite gemaakt bij iemand, terwijl zij juist bezig was dáár les te geven; zij hebben haar natuurlijk aangesproken, zooals zij mij vertelden, - maar, gij begrijpt wel, de intimiteit is uit.’
‘Ik begrijp wel, dat de intimiteit nooit groot is geweest,’ zei Langhorst; ‘maar wat ik niet versta, is dat Bleeker zich als een schurk gedragen zou hebben, - wat het geval is, als uw verhaal juist is.’
‘Mijnheer Van Langhorst,’ zei de jonge dragonder, ‘ik ben een kameraad en een vriend van Bleeker; - ik zal me verplicht gevoelen hem mede te deelen hoe gij over hem spreekt.’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Langhorst, bedaard opstaande, ‘ik heb het recht niet op zulke praatjes als ik nu gehoord heb, wien ook, te veroordeelen. Ik trek mijn woorden omtrent Bleeker in; - ik ga zelf naar hem toe, en zal hem zeggen, wat ik vernomen en wat ik gesproken heb,’ en met een koelen groet verliet hij de groep.
‘Die vent is altijd van het hondje gebeten geweest,’ zei Bellair, zoodra Langhorst ver genoeg was, om zijn woorden niet meer te kunnen vernemen, ‘hij is pedanter dan ooit van de reis teruggekomen.’
‘'t Is een fiksche vent,’ zei de jonge dragonder. ‘Het zal me benieuwen hoe het tusschen hem en Bleeker afloopt. Willem heeft meer uitgestaan, dan hij zegt. Hij is in de laatste vier weken tien jaren ouder geworden.’
Langhorst was van de sociëteit rechtstreeks naar de woning van den jongen officier gegaan. Hetgeen hij gehoord had, werkte zonderling op zijn gemoed. Hij had zich verbeeld alle gedachten omtrent Clementine zich uit het hoofd gezet te hebben, en was het eerste, dat hij bij zijne terugkomst hoorde, het verrassend Verhaal van hetgeen haar overkomen was. Wat dit juist was, wist hij niet. Hij geloofde slechts de helft van hetgeen hij vernomen had. Maar dat zij nu in andere omstandigheden dan vroeger verkeerde, en dat haar engagement met Bleeker af was, - dat scheen zeker, - en hij nam zich voor hoe eerder hoe liever omtrent het een en ander zekerheid te verkrijgen.
Willem Bleeker was alleen op zijne kamer, toen Langhorst aantikte en binnentrad. De jonge officier zat voor eene groote tafel met boeken en schrijfwerk en keek verbaasd op zoodra hij zijn bezoeker ontwaarde.
Van zijn kant keek Langhorst hem ook verwonderd aan. De zorg en het hartzeer waren over zijn glad voorhoofd heengegaan en hadden diepe sporen daar achtergelaten; zijn blik was ernstig, zelfs streng geworden, en er was iets manhaftigs in zijne houding, dat hem goed stond.
‘Willem,’ begon Langhorst, na de eerste begroetingen, ‘ik kom op het oogenblik van de reis terug en heb wonderlijke tijdingen vernomen; - ik kom het ware van de zaak van u vernemen. - Is het waar, - wat men van Clementine en haar vader vertelt?
| |
| |
Is het waar, dat dientengevolge - vergeef mij mijne schijnbare indiscretie, maar iedereen op de sociëteit praat er van, - is het waar, dat dientengevolge uw engagement met haar verbroken is?’
De ongeduldige, bijna zenuwachtige wijze, waarop de anders zoo bedaarde Langhorst, zonder eenigen omhaal van woorden, deze vraag deed, trof Willem. Hij keek zijn vriend vorschend aan, en zeide, de schouders ophalende:
‘Wat men u verteld heeft, weet ik niet. Ik ben ook daaromtrent vrij onverschillig. Het is echter waar, dat Clementine en ik gescheiden zijn, - en wat nog meer van belang voor haar is, - dat de oude man zoogoed als ten gronde gericht is.’
‘Als gij haar om die reden verlaten hebt, zijt gij -’
‘Wij hebben eens vroeger twist gehad, Langhorst,’ viel hem Willem in de rede; ‘toen had ik ongelijk; - wees op uwe hoede, dat gij nu niet in hetzelfde geval komt. Ik heb Clementine niet verlaten,’ - en de stem van den goeden jongen beefde, ‘maar zij heeft mij weggezonden. Het was een bitter iets; - maar,’ ging hij voort, zijn best doende om heel opgeruimd er uit te zien; ‘maar dat is alles voorbij. - Ik praat er liefst niet over; - hoe komt het echter, dat gij plotseling weder zooveel belang in mij stelt, dat gij regelrecht van de reis gekomen zijt, om dergelijke “belangrijke berichten,” zooals de dagbladen ze noemen zouden, in te winnen?’
Deze lastige vraag, op den man af, wist de heer Van Langhorst op de meest listige wijze te ontduiken.
‘Men vertelde mij,’ zeide hij, ‘dat gij Clementine bedankt had; - als ik het tegenovergestelde had kunnen vermoeden, zou ik niet gewaagd hebben u een enkel woord over de zaak te spreken; - vergeef me nu mijne onbescheidenheid. Laten wij van wat anders praten: - wat doet gij met al die dikke boeken?’
‘Ik studeer Maleisch,’ gaf Willem heel eenvoudig tot antwoord, ‘ik heb gevraagd om overgeplaatst te worden bij het Indische leger. Ik moet iets van de wereld zien.’
En de twee vrienden raakten aan het praten over de vooruitzichten van een jong officier in Indië, en bleven heel druk in gesprek met elkaar voor een half uur, gedurende welken tijd beide afgetrokken en niet op hun gemak waren; want de een nam den anderen waar, onwillekeurig wellicht, - maar toch scherp - en ditmaal, in plaats dat Willem de verlegene was, zooals dikwijls van te voren, was Langhorst blijkbaar onrustig en vermeed, hij wist zelf niet waarom, het kalme, bedroefde oog van Willem, als hij gevoelde, dat het weemoedig vragend op zijn gelaat rustte.
Eindelijk nam Langhorst den hoed; hij moest noodzakelijk nog een bezoek doen vóór tafel, zeide hij, en gaf Willem de hand, en was al op de trap om te vertrekken, toen deze hem nariep en in de donkere gang zeide:
| |
| |
‘Langhorst, als men u verder vertelt, dat ik Clementine slecht behandeld, of verlaten heb - geloof het niet, - maar laat de dwazen praten; ik herhaal het: ik blijf er geheel onverschillig onder; - als anderen echter slecht van haar spreken, neem gij, met een gerust hart, de wapens voor haar op; - mij zou dat niet meer beta men, maar God weet het, zij verdient dat een eerlijk man in de bres voor haar springe. Vaarwel!’
Langhorst vloog de trap af. Hij begreep er niets van. Er was te veel waardigheid, te veel eerlijkheid in Willem's houding, dan dat hij een oogenblik had kunnen veronderstellen, dat die hem gefopt had. Maar was Clementine dan eene coquette? Dat kon zijn, hoewel Bleeker's woorden hem dat niet deden veronderstellen. In elk geval, hij wilde zekerheid hebben, en haastte zich bij Kobalt te komen, van wien hij hoopte de rechte toedracht der zaak te leeren kennen.
Hij vond Ada en haar echtgenoot beiden te huis, en daar beide even verlangende waren hem te vertellen, als hij begeerig was iets te vernemen, duurde het niet zeer lang of het gesprek werd op het onderwerp gebracht, waarmede de ziel van Langhorst vervuld was.
Hij vernam dus spoedig alles, wat den lezer bekend is, hoewel met eenige variatie. Want Clementine had aan Ada alles verteld, en onbarmhartig jegens zichzelve, als zij vroeger nooit ten opzichte van anderen geweest was, had zij zich in de zwartst mogelijke kleuren voorgesteld. Zij was tot inkeer gekomen en verweet zich bitter hare zwakheid, dat zij ooit aan Willem haar jawoord had gegeven; zij verweet het zich nog veel meer, dat zij gedraald had, totdat de zware slag haar vader getroffen had, om hem weder los te laten; zij verweet zich vooral, dat zij toen zelfs niet dadelijk open en vrijgesproken, maar weder een excuus gezocht had, in haar vaders omstandigheden, liever dan in haar eigen gebrek aan liefde, om de banden te verbreken, waardoor zij aan Willem gehecht was geweest; zij had zichzelve als eene ongevoelige coquette aan hare vriendin afgeschilderd, - en Willem, en dat verdiende hij, - als een waardigen en echten preux chevalier, dien zij niet waard was.
En mevrouw Ada, die iedereen beminde, die leed, en die (wellicht omdat zij nooit in verzoeking gekomen was), nooit eene coquette gedachte gekoesterd had, en nu eene soort van moederlijk medelijden gevoelde met den jongen soldaat, had in haar hart partij voor hem gekozen, omdat hij door zijne beminde op zulk eene wreedaardige wijze verlaten was, en daar zij de oprechtheid zelve was, kon zij dat niet voor Langhorst verzwijgen, en hoewel zij hare vriendin zooveel mogelijk zocht te verschoonen, kon zij niet nalaten, haar, in zoo ver zij zich verbeeldde, dat zij het verdiende, te laken ten opzichte van haar gedrag jegens Bleeker.
‘Maar zij maakt alles weder goed,’ ging Ada voort, terwijl Lang- | |
| |
horst met zijn stok in het zand zat te teekenen, - zij waren in den tuin gezeten, - ‘door hare houding tegenover haar vader, - en - en - als zij eens een krachtigen, fikschen man in handen valt, zal zij eene uitnemende vrouw worden, - hoewel ik van harte wenschte, dat zij het nooit zoo ver had laten komen met dien armen, goeden Bleeker.’
En toen Langhorst bleef zwijgen, vatte Kobalt het woord op en vertelde hoe Clementine nu het grootste gedeelte van den dag met lesgeven doorbracht, en hoe zij afstand had gedaan van alle pracht en weelde zonder zucht of klacht, en hoe zij eenvoudig en huishoudelijk geworden was (en bij dit laatste woord gevoelde zich Langhorst eenigszins onaangenaam aangedaan, omdat, - hoe wijs wij ook zijn, wij de godin, die in ons hart heerscht, liefst met alles behalve de huishouding bezig zien, als iets dat haar verhevene vingers licht besmetten kan), en verder vertelde Kobalt hoe zij eene bijzondere liefde had opgevat voor zijn dochtertje en als zij vrij was, het kind steeds bij zich had en met niemand anders dan hem en zijne vrouw omging, en veel meer tot haar lof, dat Langhorst steeds stilzwijgend, maar toch met bijzondere belangstelling scheen aan te hooren.
Mevrouw Ada, die dit wel merkte, en die in haar hart, evenals elke andere lieve vrouw, welke ik ooit de eer heb gehad te leeren kennen, niets liever deed, dan in haar brein (zoo niet in de wezenlijkheid) huwelijken stichten, - en die ook bevreesd was, dat zij kort geleden hare vriendin te hard gevallen was, stemde nu in het loflied van haar man in, en Langhorst bleef zoo geduldig luisteren, dat de meid reeds driemaal uit de verte gewonken en met pantomimische blijken van wanhoop te kennen gegeven had, dat de aardappels al gaar waren, eer mevrouw zelve dit verkoos te zien en Langhorst uitnoodigde te blijven, - wat hij ook zonder eenig bezwaar deed, en 's avonds in den tuin, onder de thee het gesprek weder bracht op het onderwerp, waarmede hij zich den geheelen morgen beziggehouden had.
Zij waren nog daarmede aan den gang (Kobalt begon het te vervelen en hij lag achterover in zijn stoel met de oogen half dicht, bezig met de compositie van eene nieuwe schilderij in zijn hoofd te maken), toen Clementine zelve door het huis komende, onverwachts in den tuin trad en voor de vrienden stond.
Zij verbleekte zichtbaar toen haar oog op Langhorst viel en scheen eerst geneigd zich van hem af te wenden en weder weg te gaan; - maar spoedig herstelde zij en ijlde Ada te gemoet, slechts met eene lichte buiging Langhorst's groet beantwoordende.
‘Mijnheer de Cauchemar,’ zeide zij, met eenige aarzeling tot Ada, ‘is gekomen; hij heeft nog verschillende zaken met vader te bepraten en ik kom inmiddels bij ulieden zitten. Waar is de kleine?’ Het kind werd gehaald, en met het kind (ik heb dikwijls iets der- | |
| |
gelijks beleefd), keerde de ongedwongenheid, welke na Clementine's komst geweken scheen, terug. Alleen was het duidelijk, dat Langhorst vermeed het woord rechtstreeks tot haar te richten, en dat Clementine ook zoo handelde ten opzichte van hem.
Maar een uurtje ging snel voorbij en juist toen Langhorst, die steeds draalde met afscheid te nemen, op het punt stond van te vertrekken, werd het gezelschap door het verschijnen van een heer, die onaangemeld door het tuinhek trad, vermeerderd.
Het was was niemand anders dan De Cauchemar. Hij naderde met dezelfde ongedwongenheid, welke hem altijd kenmerkte.
‘Vergeef me,’ zeide hij, met den hoed in de hand het woord tot Ada richtende, ‘indien ik u kom storen. Maar het begint donker te worden - en mijnheer uw vader,’ vervolgde hij, zich tot Clementine wendende, - ‘heeft mij de eer bewezen, mij op te dragen u naar huis te geleiden.’
Clementine antwoordde niet; maar keek Ada smeekend aan. Ada keek rond naar haar man; deze was al weg; hij moest ergens een bezoek gaan brengen en was nog niet terug, - en Ada, in hare verlegenheid en wenschende om hare vriendin te helpen, stamelde:
‘Dan zal Clementine wel goed bezorgd zijn; want de heer Van Langhorst heeft ook zijn geleide aangeboden, - ik meen, mijn man heeft mij opgedragen dit geleide aan hem toe te vertrouwen.’
Langhorst keek eerst Ada, toen Clementine eventjes aan, die met neergeslagen oogen daar stond.
‘Mijnheer De Cauchemar,’ zeide hij, ‘wij zullen, met verlof van mejuffrouw Clementine zelve, te zamen de eer deelen van haar te geleiden.’ Clementine boog sprakeloos en de drie wandelden samen naar het hek.
Hoe het kwam, weet ik niet, maar dáár bood Langhorst stilzwijgend den arm aan Clementine, en zij legde de bevende vingers eventjes daarop, en De Cauchemar wandelde, op de lippen bijtende, naast haar aan den anderen kant. - Zoodoende was Clementine genoodzaakt, als zij Cauchemar's blik niet wilde ontmoeten, het hoofdje meer naar den kant van Langhorst te wenden en dus ontmoetten zich hun oogen, en het beven van haar vingers deelde zich aan zijn arm mede, - en zoo wandelden zij stilzwijgend, maar toch zeer welsprekend voor elkaar, tot de woning van Clementine's vader, die niet heel ver van daar was.
Daar liet, - wellicht ongaarne - Langhorst Clementine los en nam met eene uiterst plechtige buiging van haar afscheid.
‘Adieu mon cher,’ zeide Cauchemar, met de meeste luchtigheid ‘adieu! Ik ga nog binnen. Ik heb nog met mijn ouden vriend, - en ook wellicht met mademoiselle, - een woordje te spreken.’
Men begrijpt in welke aangename stemming Langhorst verder alleen naar huis ging.
|
|