| |
XVIII.
Ik heb straks gezegd, dat wij nu aan eene reeks van zeer gewichtige gebeurtenissen kwamen, en de lezer, die het geduld heeft deze bladzijden verder na te gaan, zal zien, dat ik hem niet misleidde.
Ik begin dadelijk met eene der meest belangrijke, met de wijze, hoe Clementine voor het eerst haar verjaardag in de stad en in het huis harer tante vierde.
Dat valt tegen!
‘Niets dan de beschrijving van zulk een feestdag?’ zal de critiseerende lezer vragen. ‘Houdt ge ons voor den gek?’
Volstrekt niet. Zoo'n verjaardag, hoe we er over denken, is steeds eene gewichtige gebeurtenis; wij zijn weder aan een rustpunt gekomen op onze wandeling naar het graf, wij gaan zitten, en kijken
| |
| |
om naar de mijlpalen achter ons, - wij zoeken die te tellen, welke wij nog voor ons hebben. Wij maken onze rekening-courant met ons zelven weder op; wij wikken en wegen het goed en het kwaad, de teleurstellingen en de aangename verrassingen, welke wij ondervonden hebben, - en, als wij niet al te pedant zijn, - dan nemen wij ons voor, ons in den loop van het volgende jaar in vele opzichten te beteren. Want, dat ons nog ten minste één jaartje overblijft, daarop rekenen wij vast! - Als wij dat niet deden, dan zouden de levensassurantiën het veel drukker hebben dan nu. En ook betere zaken maken; maar wij zijn zoo sterk en krachtig, dat wij ons geld in de eerste jaren niet willen verspillen, en later - och, die maatschappijen zijn zoo benauwd en de premiën zijn zoo hoog, dat wij meestal, tot leedwezen onzer erfgenamen, ongeassureerd de eeuwigheid ingaan ten opzichte der wereldlijke zaken, - en wat nog erger is, vinden velen op den laatsten dag, dat plus minus vier en twintig uren een heel korte tijd is, om hun geestelijke zaken te regelen, - terwijl het zeer slecht met ons allen zou staan, indien in het grootboek aan genen kant van het graf niet een heele boel, dat tot ons nadeel geboekt staat, met de pen der genade doorgehaald werd.
Het was ongeveer op deze wijze, dat Clementine, - hoewel juist niet zoo op zijn koopmans - den morgen van haar verjaardag vóór het ontbijt op hare kamer zat, in zichzelve te redeneeren. Zij herinnerde zich hoe zij verleden jaar buiten met vreugde en verlangen in de toekomst gezien had, en hoe zij gewenscht had, dat de dag van heden reeds gekomen ware, als wanneer zij het schitterende leven der groote wereld zou hebben leeren kennen en genieten: - - en nu, dat zij het kende, zooals zij zich verbeeldde, en zooveel verder gekomen was, dan zij gedacht had, - nu?
Er lag een prachtige ruiker van Willem, heel in de vroegte gezonden, op hare tafel, vlak voor haar, - en nu stond zij op en legde dien heel zachtjes ergens anders, achter haar, en wierp het venster open en leunde er uit en staarde zoo vast in de nog van den nachtdauw schitterende takken der boomen, dat de waterdroppels in haar eigen oogen afgespiegeld werden: - ten minste, dat verbeeld ik me; want dat zij in stilte geweend zou hebben, kan ik niet gelooven! Waarom zou zij dat gedaan hebben?
De stilte en de frissche lucht deden haar ook goed, maar stemden haar week, en toen de zware klok van den ouden kerktoren, die op den tuin uit de hoogte nederzag, met de ijzeren stem langzaam en plechtig het uur verkondigde, weergalmde, als het ware, elke dreunende slag in haar hart, en de handen vouwende en het hoofd latende zakken, fluisterde zij, zich zelve onbewust, het heilige woord: ‘Moeder! moeder!’ en knielde neder en bad.
Zij bad, dat het haar gegeven mocht worden haar ouden vader zijne onbegrensde liefde en goedheid te vergelden; zij bad, dat haar
| |
| |
hart minder zelfzuchtig dan tot dusver mocht worden; dat zij leeren mocht in opoffering en in het gelukkig maken van anderen en niet slechts in eigen voorspoed en in de vervulling van al haar dwaze wenschen, haar eigen geluk te zoeken; zij bad ook, dat haar hart en plichtbesef jegens Willem, haar in staat mochten stellen hem zoo te minnen als hij verdiende, of dat haar de kracht mocht gegeven worden, met vernedering van zichzelve, hem, eer het te laat was, voor haar eigen gebrek aan liefde te waarschuwen; - dat wilde, dat moest zij doen, als zij niet veranderde; - maar eerst zou zij beproeven hetgeen nu de plicht haar gebood te vervullen; - zij wilde hem noch haar vader teleurstellen om een kinderachtige gril, - die binnenkort wel heel over zou gaan, dat wist zij zeker en zij bad ook, dat dit het geval mocht wezen, en stond eindelijk op met een lichter hart en een meer opgeruimden geest, dan zij sedert lang gekend had. - Zij wist echter niet, hoe spoedig zij kracht en opgeruimdheid en moed noodig zou hebben!
Zoodra zij beneden kwam, wachtten haar allerhande aangename verrassingen. Daar was reeds aan de ontbijttafel haar vader, met zijn gelukwenschen en geschenken; mademoiselle Rigault, met haar gegrijns en een gewerkt voetbankje, ‘het eerste stuk ameublement,’ zooals zij zeide, ‘voor Clementine's huishouding.’ En daar was ook een pakje van oom en tante met hartelijke brieven en wat niet al meer; - maar de post was nog niet aan en Clementine wachtte ongeduldig een brief van hare vriendin van buiten en de Kobalts zouden ook komen tegen elf uur, - en Willem natuurlijk ook; want de oude heer gaf eene buitenpartij en het weder was heerlijk en alles zag er zoo lachend mogelijk uit.
‘Daar zijn de brieven!’ riep Clementine van de ontbijttafel opspringende, zoodra de knecht in de kamer trad. - Een brief voor mijnheer en een voor de juffrouw.
‘'t Is een brief van Cauchemar,’ zei de oude heer tegen mademoiselle Rigault, terwijl Clementine met het epistel van hare vriendin bezig was. ‘Hij zal nu wel spoedig terug wezen: het postmerk is uit Parijs,’ en hij tastte in den zak naar zijn bril; - maar mademoiselle stond stilletjes op en ging zoo bescheiden mogelijk de kamer uit.
Clementine was echter zoodanig verdiept in het pas ontvangen schrijven, dat zij dit niet eens opmerkte, noch hoe de oude man op eens plotseling verbleekte onder het lezen van zijn brief, nog hoe hij een half onderdrukten angstkreet smoorde, het schrijven ineenkneuterde, in den zak stak, en doodsbleek de kamer verliet....
* * * * *
‘Mijnheer is in den tuin,’ zei de knecht, die het ontbijtgoed wegruimde, toen Clementine eindelijk opkeek en ontdekte, dat zij
| |
| |
alleen was. ‘Ik geloof, dat mijnheer in het priëel zit.’ Hij had gerust kunnen zeggen: ‘ik weet,’ in plaats van ‘ik geloof;’ want hij had met verbazing gezien, hoe de oude heer met wankelende schreden het pad gevolgd had en eindelijk, als uitgeput, op het bankje nedergezeten was.
Toen Clementine bij hem kwam, vond zij hem in het niet starende, met doodsbleeke strakke gelaatstrekken, de uitgespreide handen op de bevende knieën rustende. Hij bemerkte niets van de nadering zijner dochter eer zij vlak voor hem stond.
‘Vader!’ riep zij ontsteld, hem bij de hand grijpende: ‘vader! in 's hemels naam, wat is er?’
Bij hare stem scheen hij uit zijn droom te ontwaken. Hij veegde zich het angstzweet van het voorhoofd af; - hij deed zijn best te glimlachen en antwoordde met eene bevende stem:
‘Niets, kind! Niets! Ik ben dadelijk klaar, - is het rijtuig voor?’
‘Het is pas negen uur,’ zei Clementine; ‘wij gaan niet voor half twaalf: - dat weet ge! Wat is er, vader?’
‘Niets!’ herhaalde de oude heer, krampachtig; ‘niets! Waar is de brief?’
‘Ik heb geen brief gezien,’ hernam Clementine, - en toen, alsof haar een licht op eens opging: ‘maar vader, die brief, dien gij ontvangen hebt, waar is die? Wat is er gebeurd?’ en vleiend sloeg zij den arm om hem heen en nam plaats naast hem op de bank.
Maar de oude man antwoordde niet. Zijn bevende lippen, zijn verwarde blik en zijne hijgende borst vertelden echter hoe zeer geschokt hij was.
‘Ik moet alles weten,’ zei Clementine, hem het haar van het voorhoofd strijkende: ‘waarom zou ik dat niet? Vaderlief, wat is u toch overkomen?’
‘Heden niet!’ zuchtte eindelijk de oude man; - ‘heden niet. Dat zou al te wreed zijn! Morgen, kindlief, morgen is tijds genoeg! Het is ook wellicht niet waar; - ik kan het zelf niet recht begrijpen’ - en hij wilde opstaan en zich verwijderen; maar Clementine dwong hem te blijven zitten.
‘Niets kan erger zijn dan de onzekerheid,’ zeide zij. ‘Vader, ik bezweer u, kwel mij en u zelven niet verder!’
Er was zooveel ernst en bedaardheid in hare houding, dat de oude man haar verwonderd aankeek. Een gevoel van schaamte over zijne eigene zwakheid bekroop hem te gelijker tijd, en hij haalde den brief van Cauchemar weder te voorschijn, zonder echter den moed te hebben hem zelf te lezen, of dien aan Clementine te geven.
Maar zijne dochter begreep, dat zij nu haar doel zou bereiken; zij wachtte geduldig eenige oogenblikken, totdat haar vader geheel hersteld scheen en drong toen opnieuw aan, dat zij kennis mocht nemen van den inhoud van het schrijven.
En nu werd aan haar wensch voldaan....
| |
| |
* * * * *
Een uur later gingen vader en dochter samen naar binnen. De oude man leunde op den arm zijner dochter en zag met een weemoedigen blik op haar neder. Hij was nog zenuwachtig en hevig ontroerd en zijn gewone vaste tred was wankelend en onzeker geworden. Hij keek rechts noch links als hij in huis trad, maar vermeed ieders oog, behalve dat zijner Clementine, met wie hij zich naar boven begaf, en die hem slechts verliet, toen hij op zijne eigene kamer gekomen was, waar hij beloofde geduldig te blijven wachten tot zij weder bij hem kwam.
Clementine zelve was iets bleek geworden; maar haar oogen schitterden meer dan gewoonlijk; er lag ook iets plechtigs op haar schoone gelaatstrekken, dat indrukwekkend was, tegelijk met eene uitdrukking van kracht en sterkte, die, zonder onvrouwelijk te zijn, ontzag en eerbied inboezemden. Zelfs mademoiselle Rigault waagde het niet naar iets te vragen, toen Clementine haar in de gang ontmoette en, met de woorden: ‘Vader is niet heel wel geworden; wij gaan heden niet naar buiten!’ haar voorbijzeilde en in de kamer trad, waar zij aan de schrijftafel plaats nam en kortaf, maar met eene vaste hand, aan Ada schreef:
‘Lieve vriendin! Wij blijven heden onverwachts te huis. Morgen hoort gij nader van mij; ik heb u zeer veel te vertellen, en zal uw en uws mans goeden raad noodig hebben. Kom niet hier, maar wacht, zonder ongerustheid, totdat gij bij u ziet,
Uwe liefh. Clementine.’
Dit raadselachtig schrijven werd netjes gevouwen en dichtgelakt en toen bleef Clementine alleen met haar gedachten zitten. Bijna een uur lang met de beide handen voor de oogen, geheel onbeweeglijk in den hoek van de sofa, totdat de knecht de deur van de kamer opendeed en den heer Bleeker aankondigde.
‘Zeg mijnheer, dat ik hem hier verwacht,’ zei Clementine, uit wier stem en houding alle blijken van ontroering verdwenen waren. Maar zij beet zich op de lippen, om het klappertanden te voorkomen, dat haar overviel toen zij Willems haastigen tred op de trap vernam.
Zij ging hem tegemoet, toen hij in de kamer stoof, met uitgestrekte handen, en half afgewend hoofd, als om tegelijk zijne omarming en zijn gelukwenschen af te weren.
‘Stil! Willem! Stil!’ zeide zij; ‘eer gij iets tot mij zegt, heb ik u veel te vertellen. Veel, dat van zeer ernstigen aard is; - gij moet mij geduldig en bedaard aanhooren; want ik heb al mijne kracht noodig, om niet zelve verward te raken. Neem daar plaats en hoor mij aan.’
Zij wierp zich neder op de sofa, wees hem op een stoel voor
| |
| |
haar, en bedekte weder de oogen met de handen, terwijl Willem haar in sprakelooze verbazing aanstaarde en werktuiglijk de aangewezen plaats innam. Er volgde eene pijnlijke stilte van eenige seconden. Daarop hervatte Clementine, steeds met de handen voor de oogen, en met eene zachte eentonige stem, alsof zij eene van buiten geleerde les wilde opzeggen.
‘Willem, wij hebben hedenmorgen treurige tijdingen ontvangen; - uit Parijs, van den heer De Cauchemar. - Vader, - gij weet hoe grenzenloos goed vader voor mij is, vader heeft alleen om mijnentwil, -’ Clementine geloofde dit even vast als de oude heer zelf, die daarvan overtuigd was - ‘alleen om mijnentwil - om mijn vermogen te vermeerderen, deelgenomen aan eenige groote industrieele zaken; - spoorwegen en wat niet al meer waarvan een meisje als ik geen verstand heeft,’ en zij trachtte te glimlachen, - ‘en is in den beginne nog al gelukkig geweest - en werd dus steeds, - steeds ondernemender, - totdat, door de oneerlijkheid van een caissier en door, - door een al te groot vertrouwen in anderen, - hij - hij nu zich verantwoordelijk heeft gemaakt voor sommen, die ons geheel vermogen ver te boven gaan, naar ik vrees, - en die ik zeker weet, - die vader weet, ons ten minste niets overlaten, - zelfs niet genoeg om in onze dagelijksche behoeften te voorzien als alles afgedaan is. - Het is vreemd,’ ging zij voort, de handen latende vallen en met een bleek gelaat rondziende, terwijl zij weder trachtte te glimlachen, ‘zoo iets te zeggen - te weten, dat het waar is, en hier te midden van al deze pracht nog te zitten: - ik kan me nog niet recht verbeelden, dat ik niet droom! Maar zoo is het toch; ik moet mij aan de gedachte gewennen; ik moet nog meer; ik moet, behalve deze ijdele dingen, andere gedachten opofferen, die mij soms te veel bezielden. - Willem, ik moet voortaan alleen voor hem leven, die alles voor mij in de waagschaal stelde en alles voor mij verloren heeft; van dit oogenblik af aan, Willem, behoor ik alleen mijn vader toe; - ik moet voor hem verder zorgen, zooals hij tot dusver voor mij gezorgd heeft, - wellicht voor hem werken - God weet hoe en op welke wijze; - van nu af mag ik geene andere gedachte hebben! De hemel geve slechts, dat ik hem al zijne liefde en zorgen zal mogen vergelden!’ En door haar
gewaarwordingen overmeesterd, barstte zij in tranen uit.
Willem was een brave jongen, hij was nog meer; er was een edel hart in zijne jeugdige borst en hij stortte het driftig uit voor zijne beminde; hij liet met geen woord of wenk blijken, dat hij de zwakheid van den ouden man laakte; hij prees integendeel zijn goede bedoelingen en zijne eerlijkheid; hij beklaagde hem in zijne rampen; hij bewonderde Clementine in haar kinderlijk plichtbesef, en een gevoel van geluk, van zaligheid bijna, bezielde hem, toen hij er bijvoegde dat hij besefte, dat nu de tijd van handelen ook
| |
| |
voor hem gekomen was. Hij wilde zijn ontslag zoo spoedig mogelijk nemen; hij wilde zich met Clementine vereenigen, om voor den ouden man te werken; hij gevoelde kracht en moed en bekwaamheid om dat aan de zijde van Clementine te doen; het ‘hutje van klei aan het einde der aarde’ schemerde hem in al zijne betoovering voor den geest; hij was nu meer op zijne plaats bij Clementine naar zijn gevoelen, dan ooit te voren; nu zou zij hem noodig hebben; zij zou van hem afhankelijk worden, hij niet van haar, dat betaamde den man, en zijn hart klopte hoog van liefde, en hij werd welsprekend als een bezield mensch altijd is, terwijl hij aan Clementine dit alles met de gloeiendste kleuren der verbeelding en der opgewondenheid afschilderde.
Snikkend liet hem Clementine begaan. Nooit had zij zooveel van hem gehouden als op dat oogenblik; nooit had zij zichzelve zulke bittere verwijten gedaan over hare zwakheid als toen; - maar het was nu tijd; haar voornemen stond vast, het werk der zelfvernedering moest verricht worden, wat er ook van kwam, en haar tranen afdrogende, en hem vast in de oogen ziende, zeide zij:
‘Willem, ik mag uwe aanbiedingen niet aannemen: - ik verdien ze niet! Hoor me nu aan, als gij kunt, als een broeder, die zijne zuster veel te vergeven heeft; heb geduld, heb medelijden met me als gij kunt; - maar zoek me niet van mijn voornemen af te brengen.’
En toen, met wreede bedaardheid haar eigen hart ontledende, vertelde zij aan den ongelukkigen jongen, hoe zij steeds van hem gehouden had als een vriend harer jeugd, als een broeder; hoe zij er trotsch op geweest was hem in hare nabijheid te hebben en den wil harer tante te trotseeren; hoe zij nooit, nooit zelve eenige andere gedachte gekoesterd had, dan die van hem steeds als een broeder te beschouwen, - totdat - ja, totdat op dien namiddag zij gezien had, hoe haar vader en hij wat anders verlangden; - dat zij vroeger zich wel eens gevraagd had, in geval hij haar beminde, wat zij zeggen moest, maar lichtzinnig die vraag onbeantwoord had gelaten, totdat in een oogenblik van zwakheid haar een jawoord was ontvallen, dat zij nooit had moeten geven, dat zij sedert getracht had aan dat woord getrouw te blijven; - dat zij in hare slechtheid en ijdelheid, zich soms verbeeld had, dat zij hem het gemis van eene liefde, die hij verdiende, op den duur door wereldsche omstandigheden en wereldsch geluk kon vergoeden; - dat zij hem en zichzelve op dat punt miskend had; dat zij zich nu dieper dan ooit te voren vernederd gevoelde door zijne liefde, welke zij niet verdiende; - dat hij nu alles wist, en alles begreep, wat vroeger soms vreemd en grillig in haar gedrag moest geschenen hebben, - dat zij hem onwaardig misleid en behandeld had, en dat zij nu niet eens durfde hopen, dat hij haar dat ooit zou kunnen vergeven. - -
Er zijn sommige harten, die veel hebben van de elastieke ballen,
| |
| |
waarmede onze kindertjes zoo gaarne spelen. Ze moeten met een geweldigen schok nedergeworpen worden, als ze hoog opspringen moeten. De veerkracht is er in; maar blijft anders slapen. Het hart van vriend Willem, evenals dat van vele andere jongelieden, was van dien aard.
Hij zag standvastig en uiterlijk kalm het gebouw van zijn geluk meedoogenloos steen voor steen afbreken. Hij boog het hoofd gelaten onder den zwaren slag, dien hij noch afwenden noch recht beseffen kon. Maar hij dacht aan zichzelven niet; hij dacht alleen aan haar, en geen woord van verwijt of van klacht ontviel hem.
‘Clementine,’ zeide de arme jongen, ‘dank voor uwe oprechtheid; dank voor het vertrouwen, dat gij nu in mij gesteld hebt. Ik geloof, dat ik ze verdien. Voortaan zal ik trachten de broeder voor u te wezen, dien gij in deze zware dagen noodig zult hebben.... Vergeet het verledene, zooals ik het zal trachten te doen,’ en de arme jongen verkropte heldhaftig zijn gevoel; ‘en toon me, dat gij verder mijne zuster zijt - door mij te vergunnen u en uw vader zooveel mogelijk te steunen en behulpzaam te wezen.’
Meer zeide hij niet; maar Clementine stond op, met hijgende borst, met tranende oogen; zij wilde spreken doch kon niet. Toen nam haar Willem zachtjes bij de hand; hij geleidde haar naar de deur met ridderlijke hoffelijkheid, drukte daar eventjes de lippen op haar vingers en met de woorden: ‘Ga nu bij uw vader,’ stoof hij de trap af.
Clementine gehoorzaamde als een klein kind; - werktuiglijk bijna begaf zij zich naar het vertrek, waar zij den ouden heer gelaten had. Die zat nu met een gloeiend gelaat, zenuwachtig en overspannen de brieven toe te lakken, welke hij pas geschreven had.
‘Als we maar stilletjes buiten hadden kunnen leven, waar ge geboren en grootgebracht zijt,’ zeide hij; ‘maar alles, alles moet verkocht worden! Laat de brieven dadelijk bezorgen.’
Dat gebeurde. Twee uren later lag de oude man met hevige koortsen te bed. Clementine weigerde hem één oogenblik alleen te laten, of mademoiselle Rigault te zien.
Zij bracht het overige gedeelte van den langen dag naast het bed van haar vader door, en toen 's nachts de zware klok weder twaalf uur sloeg en de oude heer in onrustigen slaap heen en weder woelde, waakte zijne dochter nog en bad - evenals zij 's morgens gebeden had.
Alzoo vierde Clementine haar verjaardag.
|
|