| |
XVII.
Het leven, hoe kort het ook zij, heeft toch vele eentonige, nietsbeteekenende dagen, - als men ze één voor één beziet, - die slechts bij elkaar genomen, zoo te zeggen, een schakel vormen in de levensketen, zonder welken het verband van het geheel verbroken zou worden. Het is het voorrecht van den beschrijver van dergelijke onbelangrijke oogenblikken, dat hij, in plaats van ze achtereenvolgens één voor één op te sommen, ze als zoovele pillen bij elkaar nemen en ze den lezer op die wijze met veel succes toedienen kan. Hierdoor bespaart hij zichzelven veel moeite en het publiek veel verveling, en zoo ieder schrijver dit steeds in het oog hield, zou waarschijnlijk het papier veel goedkooper en het lezen veel aangenamer zijn, dan thans doorgaans het geval is.
Er zijn dus bijna drie maanden verloopen sedert de kleine tooneelen, welke ik pas beschreven heb. Het nieuws van Clementine's engagement is oud geworden en versleten en wekt niet meer belangstelling dan de afloop van de laatste omwenteling in Frankrijk. Ik zou haast zeggen, niet eens zooveel; want op ééne omwenteling in dat land, wacht men op den duur eene tweede, terwijl op een engagement niets dan een huwelijk volgt, - tenzij het ‘afkomt,’ - wat met Clementine en Willem Bleeker niet te voorzien is, volgens die beste van alle autoriteiten, ‘de wereld.’
Inmiddels is hare tante met haar schoothond, hare kamenier, haar koffers en ook haar echtgenoot naar de baden gegaan. Die goede vrouw heeft veel te lijden gehad van de dwaze houding van haar nichtje; - zij heeft ook haar best gedaan bezwaren te opperen tegen de aanstaande verbintenis; maar daar de oude heer koppig bleef, heeft zij eindelijk moeten zwijgen en met eene schouderop- | |
| |
haling de zorg voor het wereldlijke welzijn van Clementine moeten opgeven en zich vergenoegen met zich verder toe te wijden aan haar eigen zielenheil en aan de nieuwste modes, - twee uitersten, welke zij op eene meesterlijke wijze weet te vereenigen.
Zij heeft in hare afwezigheid mademoiselle Rigault aan het hoofd harer huishouding geplaatst, en deze deugdzame dame neemt nu op eene onberispelijke wijze de honneurs waar tegenover Clementine en haar vader, die, om verschillende redenen, steeds nog in de stad blijven. Ten eerste heeft de oude heer, - zooals hij aan iedereen vertelt - ‘gewichtige zaken,’ welke hem nog daar ophouden. Wat deze zaken zijn, weet echter niemand. Behalve ik, die achter de schermen sta en alles weet, maar natuurlijk niet zoo in 't publiek alles vertellen kan. Waren we onder vier oogen, dan zou ik het den lezer toevertrouwen! Nu is dat onmogelijk. Ik mag niets zeggen en daarmee uit!
Maar Clementine heeft opgemerkt, dat de oude man ernstiger is geworden dan vroeger, en dat hij dikwijls met een verwarden blik en een potlood in de hand in zijn zakboekje zit te cijferen en de prijscourant der effecten napluist, en onder het ontbijt afgetrokken is en de wenkbrauwen hoog ophaalt en de courant nederlegt en weder opneemt en weder aan 't cijferen gaat, - en er steeds meer verward en bezorgd uitziet, totdat hij weder eene bijeenkomst met den heer De Cauchemar heeft gehad, die hem telkens, - zooals Clementine meent, - alles opheldert - of eene lange consultatie met mademoiselle Rigault, - die allerlei papieren en brieven voor hem schrijft en overschrijft en de rol van secretaris bij hem speelt, - terwijl Clementine buiten spel blijft. Dit zou deze hooghartige jonge dame vroeger niet zoo lijdelijk hebben toegezien; nu is zij echter zoo druk bezig met haar eigen gedachten, dat zij bijna niets opmerkt, - en wat ook vreemd is, zij is bang geworden voor hare ‘bonne’ en ontziet haar in alle opzichten, terwijl mademoiselle integendeel haar nu uit de hoogte behandelt, en als de oude geest van verzet weder eens wakker wordt, haar zoo scherp aanziet, met de kleine, doordringende oogen en met zoo iets dreigends in haar blik, dat Clementine dadelijk haar in alles toegeeft en à tout prix den vrede schijnt te willen bewaren.
Hoe dit komt, weet ik niet. Want eigenlijk eene reden daartoe bestaat niet. Of is het, dat wij, - als wij een geheim in ons hart ronddragen en nog niet aan dergelijke zware lasten gewoon zijn, - een zeker gevoel van schuld mede rondslepen en benauwd zijn voor iedereen, die het bestaan van onzen verborgen schat, - of van onze geheime kwaal, - schijnt te gissen? - En verzwakt dat zoodanig het karakter, dat wij als kinderen bang worden in de duisternis, zonder te weten waarom? Is het ook wellicht waar, dat alles wat zoo diep geheim moet blijven, eenige reden heeft om
| |
| |
het licht te schuwen, en dat, als wij het niet verstikken of smoren kunnen, wij, ons onbewust, schuld bekennen jegens ons zelven, - en in stilte tranen storten over de eerste smet op de zuiverheid van ons hart? Ik zeg de eerste; want langzamerhand worden wij hardvochtiger - of zooals men zegt verstandiger, - op dat punt, en onze geheimen bezwaren ons niet meer; de tweede vlek valt niet zoo sterk in het oog als de eerste; de derde voegt zich gemakkelijk tusschenbeide; wij wisschen de eerste uit, om plaats te maken voor een vierde - en eindelijk - enfin - wij zijn toch niet slechter dan onze buren! Wel neen! als wij alles in overweging nemen, - dan zeer zeker slaat de schaal nog aan onzen kant over.... maar genoeg hiervan!
Waarover het nu was, dat de goede Clementine tobde, - dat kan iedere vrouw gissen, en daar wij mannen zooveel wijzer zijn dan onze vrouwen, behoef ik het hier in het geheel niet te vermelden. - Wat zij echter deed en hoe zij zich gedroeg, - dat is wat anders! Daarvan moet ik noodzakelijk het een en ander vertellen. In de eerste plaats, hoe ongeduldig Willem Bleeker ook was, wilde zij nog niet van trouwen hooren spreken. Daarvoor was tijd genoeg, hield zij vol; het was wellicht een gril van haar, maar zij wilde bepaaldelijk wachten tot Willem eerste luitenant was; dat had zij zich nu in het hoofd gezet, en daarvan was zij niet af te brengen. Als haar vader haar soms in tegenwoordigheid van mademoiselle Rigault daarover plaagde, dan sloeg Clementine de oogen neder voor den spottenden glimlach dezer dame, en antwoordde niet; - als de oude man honderd maal herhaalde, dat hij hebben wilde, dat Willem uit den dienst ging en zich met zijne vrouw, buiten, bij hem vestigde, dan had Clementine duizenderlei redenen om het tegendeel vol te houden, en de goede Willem zelf, die met hart en ziel soldaat was, gevoelde zich zeer versterkt tegen den ouden man door de hulp, welke Clementine hem in deze gewichtige zaak zoo goedig verleende. Haar vader echter berustte insgelijks geduldig. Eer zijn ‘zaken’ afgedaan waren, had hij geen haast, - en ik vermoed ook geen brein om zich met twee denkbeelden tegelijk bezig te houden. De Cauchemar was ook dag op dag bij hem: zij gingen te zamen uit, deden te zamen uitstapjes naar Amsterdam, en legden daar bezoeken af bij bankiers, zaakwaarnemers en notarissen, en eens zelfs hoorde ik den ouden heer bij mij op 't kantoor iets tegen Cauchemar van eene ‘eerste hypotheek’ op zekere landerijen zeggen, dat mij met eenigen schrik bezielde. Maar het ging mij niet aan; ik had er niet mede te maken, - volstrekt niet; - maar ik nam me toch voor in het vervolg voorzichtig te wezen, - en toen de oude man mij,
- eene week of wat later, - sprak van een tamelijk zwaar voorschot op de tabaksoogsten van het volgende jaar, kwam het mij zeer te pas, dat ‘de stilstand van den handel dit jaar’, en de ‘slechte tijden’
| |
| |
het mij onmogelijk maakten aan zijn wenschen te voldoen, - hoewel ik daardoor voor het vervolg zijne klandizie verloor.
Clementine's omgang met Willem Bleeker was echter geheel onberispelijk, - en het doet mij genoegen dat hier te mogen constateeren, omdat ik vrees, dat het een en ander, dat ik van haar verteld heb mijn lezeressen al op eene bedenkelijke wijze het hoofd zal hebben doen schudden. Zij scheen zoodanig overtuigd te wezen van de noodzakelijkheid, of de betamelijkheid, van de strengste terughouding en de stijfste etiquette tegenover haar aanstaanden echtgenoot, dat het jammer was, dat hare tante het geluk miste van hare voorbeeldige houding te kunnen bewonderen. Nooit gedoogde zij, dat Willem bij het komen of gaan, iets anders dan de toppen harer vingers eventjes aan de lippen bracht, waarbij zij de hand zoo snel wist terug te trekken, dat de arme jongen met een heel onnoozel gezicht menig kushandje in de lucht wierp, dat hij liever elders aangebracht zou hebben. Zij veroorloofde hem nooit in hoeken en vensterbanken, - op de wijze van vele andere minder deftig opgevoede verliefden, - geheimzinnige, fluisterende gesprekken met haar te voeren over iets anders dan ‘koetjes en kalfjes,’ - eene soort van vee, welke den armen jongen soms gruwelijk verveelde, en als hij ooit doordraafde en daarvan wegliep en over de toekomst sprak, keerde zij het hoofd eigenzinnig af en liet hem begaan, en werd afgetrokken en verveelde zich blijkbaar zoo erg, dat de arme Willem soms wanhopig werd, en de vraag onwillekeurig meer dan eens bij hem opkwam, of hij wezenlijk zoo gelukkig was, als hij zich verbeeldde? Maar hij wist die altijd weder te ontwijken, en als hij eindelijk niet van haar af te schrikken was, vloog zij onder het een of ander voorwendsel uit de kamer en liet hem alleen met mademoiselle en haar vader, - en de eerste verzuimde bij dergelijke gelegenheden nooit om Willem ‘un bienheureux’ te noemen, die zulk ‘une fière demoiselle’, zulk ‘un petit coeur recalcitrant’ geheel en al onderworpen
en overwonnen had!
Het was wonderlijk te zien op welk eene neerslachtige, droefgeestige wijze Willem deze complimenten aannam; juist als een jongen die een pak slagen gehad heeft en er niet om durft te schreien. Als Clementine echter later terugkwam en met hare gewone scherpziendheid merkte wat er gaande was, dan ontgloeiden haar wangen, haar oogen schitterden, zij lachte en schertste met Willem en protegeerde hem zoo zichtbaar, dat zij als de overwinnende, grootmoedige daar stond, terwijl hij, o zoo gelukkig in haar glimlach, en zoo in de war gebracht door de plotselinge veranderingen van haar gedrag, zich geene rekenschap van beide zocht te geven; maar als een wijs mensch zich in den zonneschijn koesterde en de betrokken lucht, die nu overgewaaid was, vergat.
Van den heer Van Langhorst had Clementine in een heelen tijd
| |
| |
weinig of niets gezien. Hij was nu inderdaad druk aan het werk, - en als zij hem niet soms op eene wandeling, soms ergens op eene visite ontmoette, waar zij hem, in zoover de beleefdheid zulks toeliet, - altijd ignoreerde, en hij haar ook, - dan had hij, wat haar betrof, honderd of meer mijlen van daar kunnen wezen. Bij Ada had zij hem na haar engagement nooit ontmoet; zij had ook niet weder over hem gesproken; stilzwijgend schenen de twee vrouwen overeengekomen te zijn, hem niet te noemen - en stilzwijgend ook scheen hij altijd het huis te vermijden als zij daar komen zou. Anders scheen Kobalts atelier, waar, bij toeval, Clementine's nu bijna voltooid portret hing, bijzondere bekoorlijkheden voor hem te hebben, en als de heer des huizes soms uit was, ging Langhorst daar geduldig op hem zitten wachten. - Eens zei de meid, die onverwachts was komen opstoffen en hem overrompelde, tegen Ada: ‘Meheer Langhorst zit, geloof ik, de schilderij van de juffer af te teekenen, mevrouw, dus zal ik wachten tot hij weg is.’
Waarop Ada met buitengewoon veel klem aan de onnoozele deern verzekerde, dat zij zich heel zeker vergist moest hebben, en haar stellig beval ‘zulken onzin aan geen mensch ter wereld te vertellen.’ Langhorst droop echter een half uurtje later heel stilletjes weg, en Kobalt was bij zijne tehuiskomst eenigszins verbaasd, dat al de punten van zijn potlooden af waren; maar onergdenkend van hart zijnde, vroeg hij niets - en Ada, die anders weinige geheimen voor haar geliefden echtgenoot had, zeide hem ook niets van de malle praatjes van de meid.
* * * * *
En nu komen we aan eene reeks van zeer merkwaardige gebeurtenissen.
|
|