| |
XV.
‘Ja,’ zei de heer De Cauchemar tegen den vader van Clementine, ‘ik feliciteer u van harte: de actiën van onzen spoorweg zijn reeds anderhalf percent in waarde gestegen. Dat begint heel aardig. Gisterenavond heb ik een brief van mijn correspondent ontvangen, en hij zegt, dat ze binnenkort nog aanmerkelijk rijzen moeten. Je l'avais prévu! Ik zal u den brief laten lezen.’ En hij opende zijne schrijftafel en begon de papieren daarin door te snuffelen, terwijl de oude heer zijn bril opzette en zich vergenoegd in de handen wreef.
‘'t Is vreemd,’ hervatte Cauchemar na een oogenblik. ‘Ik weet niet waar ik het schrijven geborgen heb,’ - en hij trok de laden één voor één open, zonder den brief te ontdekken.
Inmiddels keek de oude heer op zijn horloge.
‘Het komt er niet op aan,’ zeide hij; ‘morgen is tijds genoeg. Ik moet nu over een half uur tehuis wezen; ik heb Clementine beloofd: wij gaan te zamen uit.’
‘Ik zal u geen oogenblik ophouden,’ hervatte De Cauchemar,
| |
| |
een handvol papieren op de tafel werpende. ‘Wees zoo goed en zie na, of de brief hieronder geraakt is, terwijl ik op de slaapkamer ga kijken.’
De oude man keek de papieren door - en daaronder vond hij niet den brief, maar wel een reepje papier met weinige regels schrift, die ‘Willem Bleeker’ onderteekend waren.
Wat er overigens op het papier stond, is den lezer bekend, en de oude heer had dit ternauwernood gezien, toen Cauchemar, met eene uitroeping van ongeduld, weder in de kamer trad, zich blijkbaar zeer daarover ergerende, dat hij den brief nog niet gevonden had. Hij scheen volstrekt niet te zien, dat de oude heer steeds nog onwillekeurig op het papiertje in zijne hand staarde, en hervatte zijn zoeken naar het schrijven van zijn correspondent met den meesten ijver.
‘Kijk eens wat ik hier gevonden heb,’ zei eindelijk de oude heer, Cauchemar de acceptatie voorhoudende. Wat hij er van denken moest, wist hij niet, maar hij was nieuwsgierig geworden te weten hoe Cauchemar er aan kwam, en de belangstelling, welke hij in Willem gevoelde, deed hem vergeten, dat hij eigenlijk eene groote onbescheidenheid beging door zulk eene vraag aan Cauchemar te richten, terwijl hij hem steeds nog het papiertje voorhield.
Cauchemar echter was zoodanig met de belangen van den spoorweg bezield, dat hij hierop niet lette.
Hij wierp eventjes een blik op de acceptatie, ging bedaard voort met zoeken en zeide:
‘O, dat heb ik bij toeval onder de brieven laten liggen. Het dingetje is niets waard! Notre jeune ami a fait des folies; - een beetje te hoog gespeeld voor een sous-lieutenant, die geen vermogen heeft; - ik heb hem, - evenals vele andere jongelieden van zijn stempel, - uit den nood geholpen, - een paar maanden geleden. Het was een geheim onder ons: - enfin, gij zult er geen misbruik van maken: het is een brave jongen en zal wel op den duur wijzer worden: - als hij zijne speelzucht overwinnen kan.’
En hij wierp het papiertje achteloos in eene lade, er bijvoegende: ‘daar zal het wel, wat mij betreft, ten eeuwigen dage kunnen blijven.’
‘Maar vijfhonderd gulden,’ zei de oude heer, ‘is eene heele som.’
‘Zoowat de helft van het jaarlijksche inkomen van mijnheer Bleeker, naar ik veronderstel,’ zei Cauchemar met een glimlach. ‘Maar als ik speel, doe ik het om een uurtje te dooden, - niet om te winnen; en zoolang ik ongehuwd blijf, behoef ik niet op eene kleinigheid te letten; - er zijn echter vele van die jongelieden, die meer verliezen, dan zij betalen kunnen -’
‘Maar dat is schurkerij!’ riep de oude heer.
Cauchemar haalde de schouders op.
| |
| |
‘De ouderwetsche denkbeelden van een chevalresque eergevoel zijn heden ten dage zeker niet meer zoo algemeen als in onzen tijd,’ zeide hij ‘maar van Bleeker is het slechts lichtzinnigheid! - Waar kan toch die brief gebleven zijn!’
‘Ik zal wel morgen weerkomen,’ hernam de oude heer: ‘nu moet ik weg; - mijne dochter wacht: au revoir!’ en, blijkbaar ontroerd, verliet hij de kamer.
Zoodra hij de deur uit was, sloot Cauchemar zijn papieren weg, wierp zich op een stoel, stak eene sigaar op, sprak vergenoegd in zichzelven: ‘C'est toujours un rival de moins!’ strekte de beenen uit en verdiepte zich in aangenaam gepeins over de gevolgen van de ontdekking van den ouden heer. Zoo hij voorzien had, wat die gevolgen wezenlijk zouden worden, zou deze zeer slimme mensch, zich wellicht niet zoozeer op zijn gemak gevoeld hebben. Maar zoo gaat het in de wereld: onze best gebouwde schepen lijden soms schipbreuk op eene heel kleine klip, en onze sluwste plannen worden soms verijdeld door eene schijnbaar nietige omstandigheid, - of nog erger, door de overgroote onnoozelheid der menschen, die wij tot onze werktuigen willen maken......
De oude heer had Cauchemar's woning in eene tamelijk knorrige stemming verlaten. Hij was kwaad op Willem Bleeker, dat hij gespeeld had, - kwaad vooral op zichzelven, dat hij zich steeds dien jongen voorgesteld had als een model van ridderlijkheid en eerlijkheid, - en vooral ergerde het hem, dat hij zich de zaak zoozeer aantrok, - hoewel ze hem eigenlijk, zooals hij zich wel tienmaal herhaalde, in het geheel niet aanging! Maar toch - ja, - als de jongen zóó was geweest als hij zich voorgesteld had, - en Clementine van hem hield; - het was toch de zoon van - zijne moeder, - en - nu was dat uit! Zijne dochter aan een speler geven, en daarbij aan iemand, die zijn ‘schulden van eer’ niet betaalde! ‘Bah!’ En de oude heer sloeg zijn stok met klem op de straatsteenen, en verbrijzelde zoodoende, - naar hij zich verbeeldde, al de domme plannen, welke, nu ze onuitvoerbaar waren geworden, gelijk hij begon in te zien, hem meer ter harte gingen dan hij gedacht had.
‘Maar hij was zelf een oude gek geweest; het tegenwoordige geslacht van jongeheeren deugde niet! Daarentegen, hoe ridderlijk en fijn was de houding van Cauchemar geweest! Ja! ja! Dat was nog een echte edelman van den ouden stempel!’ En de oude man richtte zich op en stapte met groote schreden huiswaarts, met het vaste voornemen om Willem Bleeker verder zonder genade en barmhartigheid te behandelen en hem vooral daarvoor te straffen, dat de arme jongen, - zichzelven onbewust, - niet gebleken was dat ideaal te zijn, dat de oude heer zich voorgesteld had!
In deze stemming bereikte hij de woning zijner zuster en trad in de kamer, waar de familie met koffiedrinken op hem wachtte.
| |
| |
Zijne zuster lag uitgestrekt, als gewoonlijk, in haar fauteuil; mademoiselle Rigault zat met haar borduurwerk naast haar; Clementine op den hoed na, voor de wandeling gereed, vloog hem tegemoet, en achter haar verscheen - Willem Bleeker!
Dit ontwaarde de oude heer, terwijl de beide jongelieden door de porte-brisée van de achterkamer, waar allen zaten, naar hem toekwamen, - en hij zag hoe schitterend schoon zijne dochter er uitzag, en hoe de jongen aan hare zijde, haar blijkbaar zoo bewonderde, - en hij zag ook, dat het een mooi paar was, - en bah! nu was het onmogelijk!
‘O wat komt gij laat!’ riep Clementine, met een opgeruimden glimlach op het gelaat; ‘tante wacht al een half uur met de koffie! En - en het komt toch best uit; want Willem is, bij toeval, juist binnengekomen, en hij kent een binnenweg naar de boerderij, die veel korter is dan de andere, en hij zal met ons gaan, als gids, en mijne dikke châle dragen voor hedenavond!’
Maar het gelaat van den ouden heer betrok. Hij keek ternau wernood den armen jongen aan, wat, - tot mijn leedwezen, - deze niet opmerkte, daar hij juist bezig was in zichzelven te denken, hoeveel mooier Clementine in haar wandelkostuum er uitzag, dan in het avondtoilet van den vorigen avond: - het was een kenmerk van de verblinding van dezen jongen dwaas, dat telkens, als hij haar weder zag, hij haar schooner vond dan de laatste keer, - en in deze gewichtige overpeinzing verdiept, lette hij er niet op, dat de oude man zich van hem afwendde, zonder hem de hand te geven, en zich tot zijne zuster keerende, zijn lang uitblijven verontschuldigde.
Maar deze en mademoiselle Rigault hadden wel de koele ontvangst, den jongen krijgsman te beurt gevallen, ontwaard en een paar verheugde blikken met elkaar gewisseld.
‘Ik geloof, dat wij regen krijgen,’ zei de oude heer, zijn best doende, om eene verontschuldiging te vinden om tehuis blijven. ‘Zou het niet wijzer zijn niet te gaan!’
Clementine dacht dat haar vader haar plagen wilde. ‘Zij was op eene regenbui gewapend, en Willem kon best een parapluie dragen. Er was ook geen wolkje aan den hemel te zien!’
‘Ja stel uw tocht maar uit,’ zei tante, ‘gij ziet er vermoeid uit, mon frère; - 't is een heel eind van hier en het zou licht eene te groote inspanning voor u wezen.’
Zoo haar broeder echter op iets trotsch was, behalve zijne dochter, dan was het op zijn lichaamskrachten, en vergetende, dat door zijne zuster gelijk te geven, hij zijn doel bereiken zou, haastte hij zich haar te verzekeren, dat hij zich nooit sterker of beter gevoeld had dan op dat oogenblik - wat ook Clementine bevestigde, - en nadat hij aldus zijn eigen glazen ingeworpen had, - zooals wij soms allen doen, als wij niet om den wille van iets van belang,
| |
| |
er toe komen kunnen eene kleinigheid op te offeren, - bleef hem niets over toen Clementine gereed was, dan bonne mineà mauvais jeu te maken en met de beide jongelieden den tocht naar eene modelboerderij aan te vangen.
Als we tegen onzen zin tot iets gedwongen worden, ligt het niet in den aard, zelfs van den meest beminnelijken mensch, om zich zonder morren in zijn lot te schikken, als wij onze gedachten moeten verkroppen, valt het ons nog moeielijker om die innemende welwillendheid en opgeruimdheid aan den dag te leggen, waarmede wij anders zoo gaarne prijken.
Dit was nu het geval met den ouden heer. Hij trok Clementine's arm onder den zijnen, keek rechts noch links en stapte zwijgend, met lange schreden voort. Dit kon den beiden jongelieden niet ontgaan. Eerst keken zij elkaar vragend aan, daarop den ouden heer: - de oude heer stapte steeds door en zei niets. Hij verwaardigde zich zelfs niet een paar extra fraaie rijpaarden, die voorbij gingen, aan te kijken, hoewel Willem niet naliet hem daarop opmerkzaam te maken. Het eenige wat hij tegen den jongen krijgsman zeide, was, dat hij den binnenweg heel vervelend vond! waarop Willem een arm zondaarsgezicht zette en bekende, dat die hem ook niet meeviel, terwijl Clementine onophoudelijk voortbabbelde, haar vader zocht bij goede luim te brengen, en zich telkens op de lippen beet, als zij ondervond hoe al haar onschuldige listen schipbreuk leden.
Dat kon zij niet verdragen. Zij moest weten wat hem hinderde en dat hoe eerder hoe liever. Dus zoodra zij op de boerderij aangekomen waren en de oude heer onverschillig en afgetrokken eenig vee monsterde, dat hem anders verrukt zou hebben, gaf zij Willem een wenk haar een tijdlang met haar vader alleen te laten, en, op hare wijze te werk gaande, greep zij den ouden man onder den arm, en hem met zich sleepende naar een prieeltje in den tuin, noodzaakte zij hem daar plaats te nemen, terwijl zij haar groote oogen op zijn ontstemde gelaatstrekken vestigde, en hem dood eenvoudig afvroeg:
‘Vader, wat is er?’
De oude man was er volstrekt niet op voorbereid aldus in het verhoor genomen te worden.
‘Niets,’ zeide hij.
‘Er is wel iets,’ hield Clementine vol, hem hoe langer hoe ernstiger aankijkende. ‘Ik heb u nooit zoo ontstemd gezien. Vertel het mij dadelijk, - eer Willem terugkomt, anders heb ik geene rust.’
‘Die jongen verveelt me!’ bromde de oude heer.
‘Sedert wanneer?’ vroeg Clementine met een glimlach. ‘Anders is hij een uwer lievelingen.’
‘Dat was hij,’ zeide de oude heer met klem, ‘ik hield van den jongen totdat -’
| |
| |
‘Totdat -?’
‘Ik hedenmorgen iets van hem vernam, dat -’
‘Mademoiselle Rigault heeft hem bij u belasterd!’ riep Clementine met schitterende blikken: ‘wat heeft zij gezegd?’
‘Zij houdt van den schelm!’ dacht de oude heer bij zichzelven, ‘anders zou zij niet zoo driftig partij voor hem trekken!’ De oude man had nooit opgemerkt, dat er vele edele harten in de wereld zijn, die onwillekeurig in toorn ontgloeien bij iedere onrechtvaardigheid, waarvan ze kennis krijgen, - of die haar aangaat of niet. Hij zeide echter met groote waardigheid:
‘Mademoiselle Rigault is eene voortreffelijke dame, voor wie ik den meesten eerbied heb. Zij heeft nooit iets van Willem Bleeker gezegd. Mijne overtuiging heb ik zelf verkregen! Heel bij toeval; ik wilde, dat het niet zoo ware!’ voegde hij met gevoel er bij, de oude egoïst begreep niet, dat het alleen om den wille zijner eigene dochter was, dat hij zoo menschlievend gestemd was!
‘Maar welke overtuiging hebt ge van Willem gekregen?’ vroeg Clementine. - Zij had medelijden met den ouden man en met Willem: - aan zichzelve dacht zij niet.
‘Dat Willem Bleeker een speler is, - een speler, die zijne speelschulden niet eens betaalt, of betalen kan: - iemand, die de jongelieden uit mijn tijd de deur van onze sociëteit uitgeworpen zouden hebben, -’
‘Vader!’ riep Clementine, ‘dat is niet mogelijk: als de geheele wereld hem veroordeelt, ik houd vol, dat hij eerlijk man is en blijft!’
De oude heer steunde.
‘Ik heb de bewijzen gezien,’ hervatte hij, ‘hij is een speler, een diep verachtelijk speler!’ en hij sloeg zich op den borstzak, waaronder zijn hart was, - en waarin juist de berekening van de winst van zijne eigene speelzucht in de spoorweg-actiën toegeknoopt zat! Dergelijke tegenstrijdigheden begaan dagelijks wijzere lieden dan de oude heer, die nu voortging met Clementine te vertellen, hoe hij ergens bij toeval eene acceptatie van Willem voor vijfhonderd gulden gezien had, die hij een paar maanden geleden aan de speeltafel verloren, en niet had kunnen betalen.
‘Hebt gij dat bij mijnheer Van Langhorst gezien?’ vroeg Clementine aarzelend.
Haar gelaat helderde op toen de oude heer haar van neen verzekerde.
‘Maar bij wien dan?’
De oude man wilde het eerst niet zeggen. Maar hij was niet bestand tegen den aandrang zijner dochter. Zoodra zij alles wist, nam zij Willems verdediging hoe langer hoe driftiger op zich. Zij had tact genoeg, Cauchemar niet te beschuldigen; maar zij hield vol, dat Willem misschien lichtzinnig, ofschoon zeker niet oneerlijk
| |
| |
was, en werd wezenlijk welsprekend in de billijke rechtvaardiging van haar vriend.
‘Daar komt hij aan,’ zeide zij eindelijk, op hem wijzende, terwijl hij langzaam het pad afwandelde naar het prieeltje, en met nedergeslagen blikken de voetsporen zijner schoone in het zand trachtte te volgen. - ‘Daar komt hij aan, vader: - ziet hij er uit als een oneerlijk mensch? Hij zal zichzelven rechtvaardigen!’ en eer de oude man haar terughouden kon, was zij naar Willem toegevlogen en trok hem naar haar vader toe.
Hand in hand stonden zij voor hem, en terwijl Clementine met eene verhoogde kleur Willem aan haar vader voorstelde, en de oude man den trouwhartigen, maar verbaasden jongen in de oogen keek, gevoelde hij zijn toorn opeens wegsmelten, en opstaande, greep hij Willem bij de hand en zeide:
‘Kom hier, jongen! Ik ben erg boos op u. Clementine weet met hoeveel recht! Maar zij heeft voor u gepleit - en als ge niet meer zondigt, zal het u vergeven worden!’
‘Wat heb ik misdaan?’ vroeg Willem.
‘Ge hebt gespeeld, - hoog gespeeld, -’
‘En hebt nog speelschulden,’ zei Clementine heel zacht, hem steeds nog bij de hand houdende, - ‘en vader heeft dat bij toeval ontdekt; - en het spijt hem, en mij ook, - en ik heb er voor ingestaan, dat gij dat niet meer zult doen, - en -’
‘En kom morgen vroeg bij mij,’ viel de oude man in de rede, ‘en wij zullen de zaak met Cauchemar in orde brengen, en -’
‘Dacht ik het niet!’ riep Clementine, de armen om den hals van den ouden heer slaande: ‘ik wist, dat gij niet zoo boos waart als gij zeidet!’
Intusschen stond vriend Willem tamelijk verlegen daar. Eindelijk echter herstelde hij zich.
‘Mijnheer,’ stamelde hij, ‘ik heb vroeger onvergeeflijk lichtzinnig gehandeld: ik ben tegen de verleiding van het spel niet bestand geweest,’ en hij vertelde met eenvoudige, korte woorden, wat hem overkomen was, en zelfs hoe hij door zijne lichtzinnigheid in een twist met Van Langhorst gewikkeld was geweest, - zoodat Clementine nu voor het eerst de aanleiding tot het duel vernam, - en hij eindigde met te zeggen: ‘ge ziet, ik heb mijne speelzucht bitter moeten boeten; - maar later heb ik mij niet meer daaraan bezondigd; - ik zal mettertijd mij uit mijn zwarigheden weten te redden: - van uwe mildheid mag en kan ik geen gebruik maken!’
Zijn hart was vol, en hij zeeg op een stoel neder en liet het hoofd hangen.
‘Waarom niet?’ vroeg Clementine, zich over hem heenbuigende en hem bemoedigend de hand op den schouder leggende. Zij had een week, echt vrouwenhart, en kon geen mensch zien lijden, zonder dat de tranen haar langs de wangen biggelden, en terwijl Wil- | |
| |
lem met het hoofd tusschen de handen daar zat, en aan alle leden beefde, gevoelde hij een paar heete droppels op zijn vingers vallen.
De oude man kuchte: hij was overtuigd, dat hij nu alles begreep.
‘Die malle jongen wil eene kleinigheid niet van me aannemen,’ zeide hij met eene zeer mislukte poging om te lachen, ‘omdat hij veel meer van mij verlangt! - Begrijpt ge dat niet, Clementine? - Gelooft gijlieden, dat ik het niet sedert lang gemerkt heb? Zoo blind is de oude man niet! Nu, kinderen, in Gods naam, maakt het met elkaar uit! Ik laat het aan u over!’ en hij wilde gaan.
Willem sprong van den stoel op. Hij kon niet gelooven, dat hij goed gehoord had: hij greep Clementine bij beide handen en keek vragend en doodsbleek eerst haar dan haar vader aan.
De oogen van den ouden man straalden van geluk. Het was nu Clementine's beurt om als een bevend riet daar te staan met ternedergeslagen blikken en hijgende borst.
Zoo iets had zij zich niet voorgesteld! Medelijden en vriendschap gelijken voor den onervarene wonderbaarlijk op liefde, - hoewel ze hemelsbreed van die onverklaarbare razernij verschillen; - zij sloeg haar oogen op, om de smeekende, hartverscheurende blikken van den jongeling te ontmoeten, en half zich terugtrekkende, half toegevende, liet zij toe, dat hij een vurigen kus op hare bleeke en sprakelooze lippen drukte: - toen rukte zij zich uit zijn armen en vluchtte naar eene eenzame plaats in den tuin, waar zij een half uur lang met de hand voor het gezicht zat te snikken.
Was het omdat zij zoo gelukkig was - of -
Ziezoo! daar ik dit sentimenteel stukje af heb, kan ik op mijne gewone wijze verder voortgaan en dat is een steen van mijn hart!
Clementine bleef verder den geheelen dag schichtig en schuw, - zooals de meeste ‘pas geëngageerde’ jonge dames om de eene of andere reden gewoonlijk zijn; Willem kon aan zijn geluk niet gelooven en was in eene stemming, die ik niet zal trachten te beschrijven, terwijl de oude heer stil en ingetrokken was en aan zijne eigene verloving met de moeder zijner dochter dacht, en over zijne eigene grootmoedigheid en scherpzinnigheid zeer in zijn schik was, en er op stond, toen zij naar huis kwamen, dadelijk Willem, in zijne nieuwe rol, aan de familie te presenteeren.
Verbeeld u dáár de ontsteltenis, toen de oude heer, met den jongen krijgsman aan den arm, binnentrad, - Clementine was naar boven gevlogen, - en hem met de woorden: ‘Clementine's aanstaande!’ aan het gezelschap voorstelde!
|
|