| |
XIV.
Wij treden soms bij een bezoek in een vreemd huis in eene prachtige kamer, welker schitterende spiegels en verguldsels ons verblinden; wij staan verbaasd over de heerlijke meubels en verdiepen ons in gissingen over de kostbare stoffen onder de keurige overtrekken van de stoelen en canapé's verborgen; wij zetten, met een zekeren eerbied, den voet op het rijke Smyrnasche tapijt, en als wij weggaan, vertellen we, natuurlijk met eenige overdrijving, dat we nooit van ons leven zoo iets weelderigs en schoons en smaakvols hebben gezien!
Na ons treedt de werkmeid met blik en stoffer in die zaal! Hoe anders doet zich alles aan haar oog voor! Zij kijkt rechts noch links naar die pracht, maar spoedt zich naar den hoek, waar zij wel weet, dat de ijverige spin haar weefsel opnieuw begonnen zal hebben; zij schommelt onder de tafels en stoelen en achter de kabinetten en ontdekt daar eene kleine wereld van kruipend ongedierte, dat voor ons oog onzichtbaar was; zij ziet, dat het bonte tapijt ook hier en daar al opgeflikt is; en die overtrekken over de stoelen
| |
| |
verbergen soms eerder verbleekte kleuren, dan dat ze de frischheid van nieuw borduurwerk beschermen.
Zoo gaat het, mijn vrienden, dikwijls met den lezer en den schrijver: deze maakt u bekend met menschen, waarmede hij zelf ingenomen is; hij toont u, den bezoeker in zijne kamer, alles van de beste zijde; gij zijt met deze of gene zijner karakters zeer ingenomen; wellicht als dame ‘interesseert’ het u om nadere kennis te maken met dien slimmen vent Van Langhorst of dien goeden jongen Willem Bleeker. Zoo gij, als heer, (want hoe de dames op dit of eenig ander, punt denken, pretendeer ik niet te weten), reeds een weinigje op Clementine verliefd zijt, - dan is het natuurlijk dat gij verder gaat. Dat doet iedereen met zijne Clementine en op zijne wijze; - en niet tevreden met de goede eigenschappen, welke zij wezenlijk bezit, schikt ge haar op, in uwe verbeelding, met alle mogelijke, en vele onmogelijke deugden en gaven der vrouw.
En dit neem ik u volstrekt niet kwalijk. Integendeel, mijn vrienden, blijft daarbij, zoowel in het leven als in het romanlezen, en ge zult u er best bij bevinden. Hoe beter gij de menschen gelooft, des te beter zullen ze ook voor u wezen, en als ge geneigd zijt, uw ideaal van de vrouw in elk paar schoone oogen te zien, dat u tegemoet schittert, welnu, - dat zal u veel gelukkiger maken, dan dat ge als zeer scherpzinnige ontleedkundige steeds aan het anatomiseeren blijft, - totdat ge niet meer in staat zijt, iets anders dan het leelijke skelet onder de schoonste vormen, die u vroeger verrukten, te onderscheiden.
Met mij is dat eene geheel andere zaak; wij, bejaarde lieden, hebben geen illusiën meer, dat is bekend; en bovendien, moet ik, als werkmeid, mijne kamer opredderen, en kan niet nalaten soms op de spinnekoppen en oorwormen te stooten en moet, - of ik wil of niet, - zien, dat hier en daar een gaatje slechts half toegestopt, of slordig bedekt is.
Maar de gewoonte doet veel. De illusie is wellicht weg, dat de kamer of de mensch in alle opzichten volmaakt mooi kan zijn; doch ik vind de spinnekoppen niet meer zóó leelijk; sommige er van zijn zelfs allerinteressantste diertjes. De toegestopte gaten en het geflikte kleed, en die overtrekken over verbleekte kleurenpracht bewijzen ook, dat de eigenaar van het huis de gebreken er van inziet, - en zich er over schaamt en ze gaarne verbergen wil: - en daar het op den duur gemakkelijker valt een klein gebrek te verbeteren dan het te verbergen, koester ik de niet ongegronde hoop op zooveel volmaaktheid mogelijk voor al mijn helden en heldinnen, zoowel in het dagelijksche leven als in deze ware geschiedenis van de lotgevallen van mejuffrouw Clementine, - wier kamer ik nu ga opredderen, - naar ik hoop, zonder haar eenigszins in de oogen harer bewonderaars te benadeelen. - De eerste smet, waarover ik val, en die ik met
| |
| |
den besten wil van de wereld, hoe ijverig ik ook mijn stoffer gebruik, niet uitwisschen kan, is hare eigenzinnigheid, die, zooals men opgemerkt zal hebben, tusschenbeide vrij sterk aan den dag komt, en die zij toch gaarne onder het onberispelijke overtrekje van ‘een vaste wil’ bedekt. Zoo heeft zij, sedert haar vader in de stad is, iedere gelegenheid genomen, om Willem Bleeker te laten vragen, - minder om den wille van den jongen zelven, dan om hare tante te bewijzen, dat zij doen kan wat haar goeddunkt, en ook omdat, haar zelve onbewust, een ander klein gebrek, waaraan zij, evengoed als gij en ik, mank gaat, haar daartoe aanspoort. Ik meen de ijdelheid. Het is haar aangenaam, iemand steeds in hare nabijheid te hebben, die blijkbaar aux petits soins met haar is, - wat, in het Hollandsch vertaald, zeggen wil, die haar zoo aanbidt, dat al haar grillen wetten en al haar wenken bevelen voor hem zijn, - en - ik kan niet helpen, dat ik nog een gaatje zie, - iemand wiens slaafsche onderworpenheid zooveel streelender voor haar is, dan de meerderheid en de spottende toon, waarop die wonderlijke Langhorst gewoon is met haar en iedereen om te gaan; zoodat zij, wezenlijk, - hoewel zij zichzelve daarover ergert, dankbaar is, als het haar ooit overkomt, één avond in zijn gezelschap door te brengen, zonder boven en onder water eenige scherpe ‘steken’ te ontvangen, die haar in het eerste oogenblik geneigd maken hem met tintelende wangen eene ‘impertinentie’ te zeggen, - en een half uur later, haar zoo klein in hare eigen oogen doen voorkomen, dat zij met ternedergeslagen blikken daar zit, zonder iets hoegenaamd voor den dag te kunnen brengen.
Bovendien, is het voor haar heel duidelijk, dat Van Langhorst niet blind is voor de bewondering, welke Willem haar schenkt, en dat verre van zich daarover te ergeren, hij, integendeel, altijd gereed is, de plaats naast haar aan den jongen officier af te staan, dien hij met de meest ongemaakte hartelijkheid behandelt, - juist alsof hij geen mededinger ware! En dat is hij ook niet, zegt zich Clementine dagelijks wel honderd maal, - en daar Van Langhorst even weinig om haar geeft, als zij om hem, is de zaak voor haar heel natuurlijk en geruststellend, - en toch - zij zou gaarne zien, dat Langhorst haar ‘begreep;’ - maar wat zij zelve onder ‘begrijpen’ verstaat, is haar tot dusver niet recht helder; - ten minste, dat verbeeld ik me, - anders zou ik bij het opstoffen nog wellicht over de coquetterie gevallen zijn, - en dan bleef niet veel van mijne heldin over!
Daar ik nu eens aan het schoonmaken ben, zal ik die taak voorgoed en al afdoen, en ga nu voort met op te ruimen bij Clementine's vader. Dat is veel gemakkelijker dan bij zijne dochter. Want wij, mannen, behoeven elkaar niet te ontzien, en hoewel wij, ten opzichte der vrouwen, soms aan het twijfelen komen, kan dat het geval niet wezen bij iemand van ons eigen geslacht. Wij mogen
| |
| |
op andere punten onwetend en bot zijn; maar omtrent onze menschenkennis bestaat er (voor ons zelven) nooit de geringste twijfel; men kan ons vertellen wat men wil; wij zien toch uit eigen oogen, en laten ons nooit foppen! Wij weten best, dat deze of gene staatsman alleen Thorbeckiaan of Groeniaan is, omdat hij zoodoende hoopt op het kussen te komen; wij kennen dien grooten geleerde, den heer Blokman, en weten wel, nog uit onzen studententijd, dat hij nooit een ‘overvlieger’ was, wat men nu van hem zegge; - als Piet niet zulk een knappe vrouw had, zou hij ook nooit als lid van den raad iets in te brengen hebben, en als Klaas geen kruiwagen had, dan zou hij nooit iets meer dan simpele commies zijn gebleven, - terwijl nu! - Weet gij, mijnheer, hoe hij aan al die lintjes en titels gekomen is? Wel! - en wij halen de schouders medelijdend op, - natuurlijk zonder eenigen nijd, - en verheugen ons, op de meest nederige wijze, in onze menschenkennis! - Waarmede we ook nu onzen ouden vriend gaan bekijken.
In de eerste plaats, weet iedereen al, dat hij onder de lichtgeloovigste der stervelingen moet gerekend worden! Dan is hij onwetend, verbazend onwetend! en toch heeft hij een groot denkbeeld van zijne eigene knapheid. Want altijd buiten zijnde, verstaat hij niets dan den landbouw en de veeteelt, twee vakken van wetenschap, welke op soirées en visites niet bijzonder te pas komen, - en daar hij op de plaats waar hij woont, als eene soort van koninkje (zonder Staten-Generaal), regeert als orakel der boeren, is het ook natuurlijk dat dit hem eenigszins waanwijs heeft gemaakt. Ook geven wij niet bijzonder veel om zijne oprechtheid en openhartigheid; want het is niet moeielijk onze meening te zeggen, als wij vooruit weten, dat die goedgekeurd wordt, en het valt gemakkelijk, openhartig te zijn, als iedereen gereed is, onze wenschen te voorkomen.
De oude man is dus hier in de stad ongeveer evenzeer op zijne plaats als een uil in een balzaal. Zijn zwager beschouwt hij als ‘een oud wijf,’ omdat die goede bureaucraat noch jager, noch visscher, noch landbouwer is. Van Langhorst is een pedante kwast, omdat die hem meer dan eens tegengesproken heeft; - voor zijne zuster is hij geregeld bang, omdat zij hem telkens over de theologie begint, en hem reeds met eenigen angst voor den toestand zijner ziel vervuld heeft, zonder dat hij hoegenaamd begrijpt waarom, en hij is zeer ingenomen met mademoiselle Rigault, die nooit eene gelegenheid laat voorbijgaan, om hem, - door anderen onopgemerkt, - kleine wenken en woorden in te fluisteren, die zij later als zijne eigene wijze opmerkingen doet voorkomen, - zoodat hij haast gelooft, dat zij hem beter verstaat, en beter weet te apprecieeren dan eenige vrouw sedert den dood zijner echtgenoote dat ooit heeft gedaan.
Onder de heeren is hij het meest met Cauchemar en Willem
| |
| |
Bleeker ingenomen. De eerste spreekt altijd tot hem op een toon, die te kennen geeft, dat hij overtuigd is, dat de oude man hem vat; hij behandelt hem als man van de wereld, als iemand, die alles gekend en gezien heeft, en hij vraagt den goeden ouden heer, op de meest vertrouwelijke wijze, om raad in dingen, waarvan de grijze landman niets weet, en dus des te meer gevleid is er in gekend te worden, - en wat nog meer is, Cauchemar luistert naar de omslachtige woordenreeksen, waaronder zijn vriend op eene verwarde wijze zijne, onwetendheid zoekt te sluieren, even aandachtig, alsof ze iets te beteekenen hadden. Daarbij overlaadt hij hem met beleefdheden, en is een fijne paardenkenner, en heeft steeds den tijd met den ouden heer rond te slenteren, - en lokt hem uit over zijn stokpaardje, den landbouw, op de meest stichtelijke wijze.
Van Willem Bleeker houdt hij veel, om andere redenen. Die goede jongen beschouwt alles als heilig, wat slechts in de verte aan zijne beminde toebehoort; hij kan zelfs haar leelijk hondje niet zonder aandoening streden. Het is dus natuurlijk, dat hij haar vader op de meest onbegrensde wijze eerbiedigt en hoogacht. Als de oude man glimlacht, is er ook iets in zijn mond, dat aan zijne dochter herinnert en den jeugdigen soldaat eene kleur aanjaagt; als de oude heer van haar spreekt, en Willem brengt hem zonder moeite op dat onderwerp, dan is de jongen een bezielde luisteraar, en beschouwt met een mengsel van verwondering en ontzag den man, die zijne verhevene godin op de wangen tikt, haar - juist als een ander aardsch wezen, - onder den arm neemt en plaagt - en bederft, - als het hooge woord er uit moet, - evenals de meeste bejaarde vaders hun eenige dochters doen. De oude man ziet ook gaarne, en geheel sans arrière pensée, de ridderlijke beleefdheden, welke Willem voor haar heeft. Dat bewijst voor den jongen, - en als hij Clementine met hem lachen en schertsen ziet, en soms de gedachte bij hem opkomt: - het kon verder gaan, - daarover maakt zich de dwaze oude man niet ongerust. De jongen heeft geen vermogen: maar hij is ebenbürtig, een flinke, fiksche vent, en als Clementine hem hebben wil, zal hij hem voor haar koopen, evenals alles, wat hij haar verschaffen kan; - verder denkt hij er niet over door; - het is ook natuurlijk, dat die twee elkaar gaarne ontmoeten; zij hebben elkaar van kindsbeen af gekend.
Er is ook nog eene andere beweegreden (heel geheim echter! en die de oude heer, - in weerwil van al zijne oprechtheid -, niet eens aan zichzelven bekent), en die is: dat Willem de zoon is van zekere dame, - nu al lang overleden, - die ten tijde, dat de Franschen nog hier in het land waren, een diepen indruk gemaakt had op het toenmaals jeugdige hart van den ouden heer. Zij was eene stadsche, hij een eenvoudige landjonker, noch beschaafd, noch geestig genoeg, om genade in hare oogen te vinden.
| |
| |
Het ging ook zooals die dingen meestal gaan. Eerst was hij wanhopig, enz.; - later knapte hij op; - dit doen wij allen vroeger of later in weerwil van onze gebroken harten, - en huwde met de moeder zijner Clementine en was heel gelukkig met haar, en had toch - heel onder in zijn hart, - altijd eene zekere voorliefde gehad voor den naamgenoot en zoon zijner vroeger zoo vurig beminde Wilhelmine, wat ik volgaarne beken, zeer bespottelijk, maar juist daarom des te menschelijker was.
Dus als Willem onze menschenkennis bezat, en dit wist, zou hij eene goede kans meer hebben, die, met eenige sluwheid gebruikt, hem wel een heel eind ver zou brengen!
Maar, helaas, die jongen is de onvoorzichtigste, lichtzinnigste vent, dien men zich verbeelden kan! In plaats van zich de omstandigheden ten nutte te maken, en voor zijne toekomst te zorgen, doet hij niets dan van het oogenblik genieten, zonder te vragen, wat de dag van morgen brengen zal. De groote gebeurtenis van dien dag is voor hem te weten, of hij Clementine ontmoeten zal of niet, en daar hem dit (met behulp van den onergdenkenden ouden heer) niet moeielijk valt, gevoelt hij zich rijk als een koning in haar bij zijn, en bekommert zich, zoolang hij bij haar is, om niets anders dan de gedachte aan haar volmaaktheden, en als zij hem uit de oogen is, denkt hij er alleen over, hoe hij weder in hare nabijheid zal komen. Deze gewichtige bezigheden maken, dat hij iets minder ijverig is in zijn krijgsmansdienst dan vroeger. Hij vindt het nazien van het menage-boek van zijne compagnie juist zoo heel belangrijk niet meer, en de dikke sergeant-majoor twijfelt soms aan den toestand zijner hersens, als hij ziet met hoeveel onverschilligheid de luitenant hem hoort vertellen van ‘voor één man te veel of te weinig ingekocht’ en dergelijke belangrijke dingen meer. Hij ziet ook miliciens koelbloedig, als zoovele kegels, opzetten en zou ze even onverschillig zien omverwerpen, en hij heeft zelfs eens aan den bataljons-adjudant verteld, dat de ‘reglementen,’ die Koran der rechtgeloovige militairen, ‘hem de keel uithangen,’ gebruik makende van eene uitdrukking, welke ik bijna even berispelijk vind als de gedachte welke ze bevat!
Het is zeker eene groote dwaasheid van hem de zaak niet tot eene beslissing te brengen; maar hij heeft onze wijsheid en wereldkunde niet, en dit moeten wij hem vergeven, - en daarbij plagen hem nog enkele bezwaren, die gij en ik natuurlijk bespottelijk vinden.
Ten eerste, hij gaat nog steeds gebukt onder zijne schuld aan Cauchemar. Het is hem een raadsel, hoe hij die vijfhonderd gulden in de eerstvolgende vijfhonderd weken afdoen zal; en daarenboven zijn er nog enkele andere brommende ‘beeren’ in de stad, die hem, in weerwil van zijne verliefdheid, eenige bezorgdheid maken. Al wist hij dus, dat èn Clementine èn haar vader hem gunstig
| |
| |
waren, zou hij zich toch schamen, als diep in de schulden stekende gelukzoeker, hare hand te vragen: - liever dan dat, zou hij zich laten overplaatsen en weggaan en haar nooit weer zien. Hij heeft ook reeds twintigmaal het besluit genomen dien zeer wijzen stap te doen; maar wacht toch steeds op eene gunstige gelegenheid, en heeft inmiddels, tot tweemaal toe, doodsangst uitgestaan, door een gerucht, - dat Goddank bleek geheel ongegrond te zijn! - dat zijn regiment met primo Mei naar Zeeland zou moeten gaan! Ge ziet dus, het is een erbarmelijk zwak mensch, die niets heeft van die groote zedelijke kracht, waarop wij ons zoo terecht beroemen: het is klaarblijkelijk zijne eigene schuld, als hij in het ongeluk loopt, en hij verdient wezenlijk ternauwernood ons medelijden. In zijn geval, zouden we spoedig een besluit nemen: - plicht boven alles; dat is zoo dood gemakkelijk! Dus zouden wij onze Clementine vaarwelzeggen; onze recruten drillen, en zoo spoedig mogelijk - zonder eens te aarzelen, - uit het Paradijs van hare omgeving vluchten, naar de woestijn - het doet er niet toe waar, - welke niet door haar schoone blikken verlicht was! Ten minste wij verbeelden ons, dat we in staat zouden zijn zoo te handelen, - en wie kan ons bewijzen, eer wij op de proef gesteld worden, dat het niet zoo zou wezen?
Eindelijk moet ik nog, - eer ik verder vertel, - bij Van Langhorst eens opstoffen. Dat doe ik hoogst ongaarne! Want, ziet u, hoewel ik, evengoed als gij, van kindsbeen af, geweten heb, dat niemand een held is voor zijn valet de chambre, - toch is dit het geval met een romanheld niet. Die moet zich gelijk blijven tot het einde toe; - en zoo ik niet in plaats van een roman, eene zeer ware geschiedenis vertelde, zou ik het niet wagen, den heer Van Langhorst anders dan met zijn satirieken glimlach, zijne overgroote meerderheid aan verstand enz. af te beelden. Nu is het anders, en ik kan gerust en zonder kwaadspreken hier en daar een klein gebrek opnoemen, dat mijn lezers in hem gaarne over het hoofd zullen zien, en daarenboven mij dankbaar zijn, dat ik hen in de gelegenheid stel, hunne echt christelijke liefde op deze wijze te openbaren. Er is ook niets, dat wezenlijk grootmoediger en aangenamer is, dan den menschen hun kleine gebreken te vergeven; door dat te doen, getuigen wij tevens van onze goedhartigheid, - en van onze meerderheid. Ook heeft onze liefde voor zulke menschen een zekere verdienste; iedereen moet de volmaaktheid beminnen; - maar om niet blind voor de kleine zwakheden onzer vrienden te wezen en toch nog oprecht veel van hen te houden, - en dit alles aan iedereen te kunnen zeggen: - zie dat is een genot, dat waarlijk onvergelijkelijk mag genoemd worden, en waartegen ik niet bestand ben!
Zoo begin ik dan ten opzichte van Van Langhorst met te verklaren, dat ik ‘dol veel’ van hem houd! Het is wezenlijk iemand
| |
| |
van meer dan gewone gaven; en - maar dat is u al bekend, evenals al zijn overige goede hoedanigheden. Wat zijn gebreken aangaat, die zijn, naar het mij voorkomt, de volgende. In de eerste plaats, hij voert niets uit. Dat wil zeggen, hoewel in de rechten gestudeerd en gepromoveerd, hij praktiseert niet en hij zoekt geen post. Verder: hoewel hij een heel aardig vermogen heeft, laat hij zijn kapitalen ongebruikt oploopen, en besteedt ze noch op de industrie noch op iets anders dan zijn eigen genoegen, - behalve milde giften aan de armen, welke het hem geene opoffering is af te staan. Ten derde, is hij eenigszins met zichzelven ontevreden: hij heeft de halve wereld rondgereisd om zich te vormen, met het vaste plan, als hij weder naar huis kwam, zich aan te pakken en voor zijn medemenschen en zijn vaderland een nuttig wezen te worden, - en sedert vijf jaren, dat hij weder op zijn kamers zit, doet hij niets dan hier en daar den een of ander een weinig helpen, die wellicht iets minder weet, of iets meer luiert dan hij zelf. Nu is het waar, dat hij niets behoeft te doen ‘voor den kost;’ maar of hem dat juist ontslaat van den plicht om iets te doen voor de menschheid, is eene andere vraag: - ik verbeeld me, dat als hij de bewustheid had, dat hij iets, al ware het nog zoo weinig, deed, om geregeld nuttig te zijn, hij minder ontevreden met zichzelven zou wezen dan nu, dat hij niet eens lid is van een Zendelinggenootschap! Ik zie al, dat ge dit met mij eens zijt: ja, ja; we moeten hem dit, in de hoop op beterschap, met een bedroefd hoofdschudden vergeven. Wij zijn de menschen niet om bang te worden voor zijn satirieken lach!
Een tweede gebrek van hem is - om van andere kleine feilen niet te spreken - dat hij ten opzichte van Clementine ook niet recht weet wat hij wil. Niet, dat hij dat ergste van alle monsters een mannelijke coquette zou zijn; dat in het geheel niet! Maar hij weet wezenlijk niet wat hij wil, - en eer hij tot zekerheid komt, vrees ik, dat hij niet veel goeds zal uitvoeren!
Hoe het komt, dat hij dit niet weet? Hij, die anders zoo slim en scherpziend is! Ja! dat is wellicht weder eene van de kleine ongerijmdheden der menschelijke natuur.
Ik weet natuurlijk de reden en gij ook: wij zullen ze even voor anderen, die minder goed ingelicht zijn, hier mededeelen.
Die Van Langhorst was in zijne jonge jeugd een van die menschen, welke met al wat den naam van vrouw draagt, dweept. Hij was buiten opgevoed, door een leermeester, - zooals men er heel enkele vindt, - die de boeken begreep, welke hij zijn leerling in handen gaf, en die vooral zich beijverde het gevoel voor het schoone, reeds bij den jongen zoo levendig, te vormen en te ontwikkelen. Hij was ongeveer halfweg met zijn goed werk, toen hij stierf en Langhorst bleef aan zichzelven overgelaten.
Nu weten wij zeer goed, dat het abstracte schoone iets machtig
| |
| |
verhevens en moois moet wezen; maar een jongen van nog geen zeventien jaren, is niet best in staat dat zoo duidelijk te vatten als gij en ik, die zoo wijs zijn. Hij trok er dus in het wild op uit, jacht makende op het schoone, waar hij het vinden kon, en aanvankelijk verrukt over al de schatten, welke hij ontdekte.
Hij dweepte met de dichters; hij dweepte met de muziek; hij dweepte met al de kunsten; en hij aanbad de natuur. Hij kon in verrukking staan voor een mooien boom, of een mooi insect, - wat hem het eerst in het oog viel; en als hij in een boek slechts ééne gedachte vond, die hem boeide, was hij gereed den schrijver tot zijn boezemvriend te maken. Dat was heel dwaas van hem!
Het spreekt vanzelf, dat onder al de heldinnen die hij in de werken der dichters en proza-schrijvers ontmoette, er genoeg waren die hem bekoorden; - blond of bruin - daaromtrent maakte hij geen bezwaar, - hij was gereed haar allen te bewonderen, en evenals Caligula wenschte, dat het geheele menschenras slechts éen hals had, om het op zijn gemak te kunnen onthoofden, zoo zou hij, met genoegen, en op de meest platonische wijze, het geheele vrouwelijke geslacht omhelsd hebben.
Daar dit nu niet goed mogelijk was, liep hij, zoo te zeggen, een heelen tijd lang rond met het hart op een presenteerblad, wachtende totdat de eene of andere schoone zich opdoen zou, om dat kostbaar stuk aan te nemen, en tegen het hare, op de geijkte wijze, in te ruilen. De eerste, die zich daartoe gereed toonde, was eene jonge dame, die wezenlijk beeldschoon was en die met een half verbaasden, half vergenoegden blik het aangeboden hart opnam en bekeek en er niets van begreep, en het als eene heele aardigheid bewaarde, die zij trotsch was, onder andere zeldzaamheden, op hare zedelijke étagère te plaatsen bij al de curiositeiten van dien aard, die zij reeds opgezameld had. Dat zij hem haar hart niet daartegen schenken kon, was hare schuld niet - omdat, - ik ben verplicht de waarheid te zeggen, - zij geen hart had, - en ook groot gebrek aan hetgeen men hoofd noemt, - met uitzondering van de lange krullen en de groote oogen, welke haar jonge ridder zoo onvermoeid in zijn verzen bezong, dat hij zelfs zijne dame begon te vervelen; - en als iemand het met onzen eigen lof zoover brengt, dan kan men er gerust op rekenen dat hij hopeloos langdradig is!
Desniettemin, was het aan deze dame, dat hij niet alleen zijn hart, maar vooraf ook alle denkbeeldige deugden en volmaaktheden geschonken had, welke zijn meest geliefkoosde heldinnen in de boeken versierden. Daar zij geen karakter van haar eigen had, begiftigde hij haar, op de meest milde wijze, met al de bekoorlijkste hoedanigheden van - van - nu van eene eerste geliefde, - en zoolang zij hem liet begaan, en hij zijne ideale pop op zijne eigene wijze mocht opschikken, was hij voldaan en zoo gelukkig als ieder
| |
| |
kind, volwassen of niet, met zijn nieuwste stuk speelgoed. Maar toen zijn noodlot (zooals de dichters zeggen), verscheen in de gestalte van een lijvigen millionair, die het poppetje gaarne koopen wilde, en een ruim bod deed, dat ook in dank aangenomen werd, was het blaadje gekeerd, en de jongeheer Van Langhorst (hij was nog in den leeftijd, dat de knechts in huis uit gewoonte, zeer tot zijn verdriet, hem dien vernederenden titel gaven), werd het ongelukkigste schepsel ter wereld: - en, wat ik het ergste van alles vind, en ongelukkig door zijne eigene schuld; want hij en niet de dame had zich vergist. Want kon zij het helpen, dat terwijl zij niets anders was dan een schoon standbeeld, hij zich verbeeld had, als een tweede Prometheus, haar met hemelsch vuur te kunnen bezielen? Was het hare schuld, zoo de arme blanke neger in zijne onwetendheid een Fetisch aangebeden had, en zich nu beklaagde, dat de houten godheid zijn wenschen niet verhoorde en zijne trouw niet beloonde? Waarlijk niet! Zij kon er niets aan doen, en verwonderde zich soms, met haren dikken man er om lachende, hoe ‘die malle jongen er ooit toe gekomen was, zich zoo iets te verbeelden!’
Zij had echter eene vriendin, die van een geheel ander karakter was. Deze was eene jonge dame, tamelijk stiefmoederlijk door de natuur bedeeld ten opzichte van uiterlijke schoonheid, maar die daarentegen met een zeer verheven verstand begaafd was, en die nu door hare vriendin verlaten, evenals Langhorst door zijne beminde, zich het lot van den goeden jongen aantrok en met voorbeeldig geduld naar zijn klachten luisterde en medelijdende tranen stortte over zijne wanhoop en zijn tot dusver onbegrepene aspiratiën deelde, en met één woord, - binnen een paar jaren het gekrookte riet van zijne jonge liefde zoodanig weder oprichtte, dat het bij de eerste windvlaag oversloeg in eene geheel tegenovergestelde richting van den eersten keer. Want, na zichzelven eerst een tijd lang veracht te hebben, was hij begonnen in te zien (met behulp zijner vriendin), dat hij niet de godin onwaardig, maar slechts door haar miskend was: en beginnende de beteekenis te begrijpen van zekere insinuatiën, - zonder twijfel door uiterst leelijke menschen geschreven en opgesteld, - dat lichamelijke schoonheid niets met de ziel te maken heeft, en bovendien nog een heel einde verder gekomen zijnde in de metaphysica, - was hij nu op de hoogte van naar eene ‘nauwverwante ziel’ te zuchten, zonder zich er om te bekommeren, of die in een lichaam gesloten was, dat eenigszins hooge schouders en andere kleine gebreken had, die toch alleen stoffelijk van aard zijn, en dus, in het oog van een wijsgeer, niets te beteekenen hebben. Dit zag hij des te duidelijker in, - naar ik vermeen, - minder door overtuiging, dan door de omstandigheid, dat er geen schoon meisje in de buurt was, - en dus - iedereen begrijpt nu wat volgen moest? - langzamerhand klom
| |
| |
de vertrouwelinge en vriendin op tot de meer gewichtige rol van seconde amoureuse in het drama van zijn leven.
Nu spijt het mij zeer te moeten vertellen, dat het met deze tweede liefdezaak niet beter ging dan met de eerste! En hieraan had niemand schuld. De jonge dame, als zij in haar spiegel keek, kon niet nalaten herinnerd te worden aan het kleine verschil in haar uiterlijk en in dat van hare vriendin, - en hoewel de vrouwen het ons zeer kwalijk nemen, zooals zij altijd beweren, als wij haar alleen om hare schoonheid beminnen, vinden zij het toch op den duur zeer onvergeeflijk, als wij niet onze bewondering daarvan aan den dag leggen, zoodra zij in eene eenigszins teedere betrekking tot ons staan. Het spijt me hierop te moeten aandringen; maar het is eene waarheid, - en zelfs mijne vrouws tante is vriendelijker dan gewoonlijk tegen mij, als ik haar zeg, dat haar een nieuwe hoed, of een nieuw kleedje bijzonder goed staat.
Het eerste dan, waarover de ex-vriendin (ik wil haar geen anderen naam geven) te klagen had, was, dat Langhorst haar steeds herhaalde, dat hij haar om hare inwendige en niet om haar uiterlijke bekoorlijkheden beminde; - het was ook niet bijzonder streelend voor haar, dat terwijl hij de ziel aldus aanbad, hij zoo weinig notitie van het lichaam nam, dat zelfs de nieuwste modes en de meest smaakvolle opschik niet in staat waren voor één oogenblik zijne aandacht te trekken. Dat hij echter niet geheel ongevoelig was, - wat hij ook zeide, - voor dergelijke bekoorlijkheden, bleek uit al zijn doen en laten, en vooral uit zijne gedichten, welke hij haar steeds voorlas, en waarin zijne heldin op eene frappante wijze - voor zijne tegenwoordige beminde, - op de vorige ongetrouwe geleek, - terwijl zij, voor den dichter zelven, slechts een ideaal voorstelde, dat, zooals hij begon te begrijpen, hij in deze wereld, helaas, nooit vinden zou.
Dit gaf eerst aanleiding tot heel kleine misverstanden, welke door zeer aandoenlijke verzoeningen werden gevolgd, waaraan niets ontbrak dan eene zekere dosis van hartelijkheid van zijn kant, welke, hoe hij zich ook beijverde, toch altijd uitbleef. Daarop volgden tranen van den kant der dame, die hij heel gaarne van hare ideale ziel zou afgekust hebben, maar die hij op hare eenigszins pokdalige wangen - slechts met een geparfumeerden zakdoek afdroogde, - en eindelijk, toen op tranen verwijten en op verwijten bittere bespotting volgde, - gevoelde zich onze held ten tweeden male weduwnaar, zonder ooit eene vrouw gehad te hebben, en liet zich overhalen (zonder veel moeite), door een zijner vrienden, met wien hij gepromoveerd was, eenige jaren op reis te gaan, ten einde zijne ellende te vergeten. Hij bleef langer uit dan hij zich voorgenomen had, en ondervond meer dan ik hier behoef te verhalen; - maar, zooals meer het geval is dan men algemeen gelooft, - die eerste malle liefdezaak - en de tweede ook, - hadden veel indruk gemaakt. Ze
| |
| |
hadden hem van anderen afgeschrikt; hij had zijn ideaal gekoesterd en gekweekt en hervormd en herschapen en gekneed, totdat hij nu in zijn oog meer dan volmaakt was, en telkens als hij eene echte vrouw daarnaast zette, was die tekort geschoten; - of was het wellicht anders om - en stond de wezenlijke vrouw hooger dan het ideaal, en had hij dat nog niet begrepen? - Hoe dat nu zij, hij had menige vuurproef op die wijze doorgestaan, en eerst nu, sedert hij Clementine ontmoet had, was hij aan het wankelen gekomen.
Zou zij eindelijk de heldin wezen, van wie hij steeds nog droomde? Vereenigde zij de uiterlijke schoonheid van de eerste met de verhevene ziel van de tweede?
Dat was de vraag, welke hij niet oplossen kon.
Dat zij niet volmaakt was, dat had hij reeds gemerkt; maar het ergerde hem, dat hij zelfs haar gebreken, die hij bij honderd andere vrouwen onverdraaglijk had gevonden, beminnelijk vond en te verontschuldigen en wat niet al meer, - en wat uiterlijke schoonheid betrof, wèl, zelfs Kobalt, die als kunstenaar zoo moeielijk was, sprak met verrukking van haar! Hij wilde haar dus waarnemen en zichzelven ook, en dan, als zij hem op den duur beviel, zijne kans wagen; - zoo niet, het was niets anders dan eene nieuwe illusie, - en het zou mij niet verwonderen, als deze zeer wijze en voorzichtige man zoolang wikt en weegt, tot een ander tusschenbeide komt, en de heer Van Langhorst weder met zijn ideaal op reis kan gaan.
|
|