| |
| |
| |
XIII.
Er ligt zulk een stapel brieven op mijne tafel van de verschillende personen, die eene meer of minder belangrijke rol spelen in de lotgevallen van de jonge dame, voor wie ik mijne lezers eenige belangstelling heb trachten in te boezemen, dat, ten einde plaats te winnen, ik mij genoopt vind, in stede van ze alle op te nemen, tusschenbeide slechts het hoofdzakelijke daaruit mede te deelen, - vooral, daar die brieven niet in alle opzichten belangrijk zijn. Vele der schrijvers zeggen maar de helft van hetgeen zij wezenlijk denken; anderen nog minder, en ik verbeeld me, dat ik dus vertellenderwijze, hun karakters en handelingen hier en daar beter kan doen uitkomen, dan door al hun brieven af te drukken. Want nu eigenlijk begint pas, - zooals de scherpzinnige lezer begrijpen zal, - het belangrijke van mijn verhaal.
Clementine en Langhorst, - de twee hoofdpersonen daarin? - zijn al, zoo ik me niet vergis, - doodelijk van elkaar, zonder dat zelve recht in te zien; - de goede Willem Bleeker heeft mijne heldin ook al te diep in de schoone oogen gekeken, en zij gevoelt eene soort van zusterlijke gehechtheid voor den eerlijken jongen, die ik, - voor de gevolgen, - met een zekeren angst zou beschouwen. Wat nu De Cauchemar betreft, ook die maakt blijkbaar pretensiën op hare hand, en hoewel haar hart geen gevaar loopt, weet ik niet of de omstandigheden den sluwen gelukzoeker niet op eene machtige wijze begunstigen zullen. Ten minste, hij is iemand, die volhoudt en op eene listige wijze gebruik weet te maken van alles, en hij is iemand wiens ‘ressources’ zoo talrijk zijn, dat men hem geenszins met minachting over het hoofd kan zien. Het minst bang ben ik voor De Bellair; hij is niet de man om tot uitersten over te gaan, en zoo hij een ‘blauwtje’ loopt, zal hij dat, geloof ik, met de meeste kalmte doen, en zonder zichzelven of iemand anders diep ongelukkig te maken. Zoo staan op dit oogenblik de zaken. Wat er van komen moet, zullen wij zien.
* * * *
Ga nu mede, als ik u verzoeken mag, naar het station en van daar verder met mij naar de stad, waar ik heden zaken heb. Ik ben een minuut of tien te vroeg op het station - of waarschijnlijker de trein vertrekt eene minuut of wat te laat, - en terwijl ik onder het afdak heen en weer loop, valt mijn oog op iemand, dien ik wel ken, maar voor het oogenblik niet ‘te huis kan brengen.’
Het is een oude heer, van in de zestig, naar het schijnt, met zilverwit haar, schoone, krachtige gelaatstrekken, en die in al zijn bewegingen iets zeer levendigs en zelfs jeugdigs heeft voor iemand van zijn leeftijd. Hij is in druk gesprek met een knecht, die een
| |
| |
reiskoffertje houdt, en ziet mij in het eerst niet; maar zoodra hij het oog opslaat en mijn blikken ontmoet, kijkt hij mij scherp in 't gezicht, aarzelt slechts een oogenblikje en komt dan op mij toe, terwijl hij mij de beide handen toesteekt.
‘Zoo, mijnheer Smits, dat doet me recht veel genoegen! Hoe gaat het?’
Bij de eerste woorden, die hij spreekt, herken ik den vader van Clementine. Wij zijn oude kennissen. Ik heb sedert jaren al de tabak, die op zijn landerijen groeit, opgekocht. Het is een echte land-edelman, een loyale, fiksche man, wiens woord hem heilig is, en die overigens ten opzichte van de ‘wereld’ en al wat daarin voorvalt, in een staat van kinderlijke onschuld leeft. Hij heeft ook het hart op de lippen, en omdat hij nooit iets gedaan of gedacht heeft, waarover hij zich behoefde te schamen, vertelt hij onmiddellijk aan iedereen, die met hem te maken heeft, alles waarmede hij bezield is.
‘Ik ben voor het eerst van mijn leven met de spoor gekomen,’ zegt hij; ‘sedert tien jaren heb ik mijn buiten niet verlaten. Ik ga naar de stad, mijne dochter verrassen: heden ben ik jarig. Zij zal er van opkijken, mijnheer! en mijne zuster ook; - hoe het haar bevallen zal, zoo op eens een buitenman, als ik ben, gelogeerd te krijgen, weet ik niet!’ en hij wrijft zich de handen en lacht, en klimt met mij in den wagen, en zoo rijden wij te zamen weg. Hij is in het eerst voor niets anders vatbaar, dan voor het denkbeeld, dat hij zijne dochter gaat omhelzen, en de reis valt hem zeer lang, dat is blijkbaar. Om hem afleiding te verschaffen, breng ik het gesprek op onze zaken; want hij heeft nog eene tamelijk zware balans in mijn handen. De oude man, hoewel schatrijk, en niet schriel of gierig, is toch, in zekere opzichten, zeer op het geld gesteld, en zonder juist een speculant te zijn, waartoe hem de kennis overigens geheel en al ontbreekt, is hij er zeer op uit, een duit, waar hij maar kan, te verdienen. Ik leg hem uit, dat door het kapitaal, waarover hij in mijn huis te beschikken heeft, in zeker, zeer deugdzaam papier te veranderen, hij nog anderhalf percent meer maken kan dan nu, en de oude heer is zeer opgewonden met die ontdekking en zal bij mij komen, eer hij weder naar huis gaat, om die zaak te regelen.
‘Ik zal Clementine nog een bankje extra geven,’ zegt hij, ‘nu ik nog zooveel ga verdienen, en gij zult den volgenden herfst mijne tabak niet te duur betalen.’
Zoo nemen wij afscheid van elkaar; hij gaat naar zijn kind, ik naar mijn zaken, en heb de geheele ontmoeting zoo goed als vergeten, toen ik vier dagen later den ouden heer bij mij zie binnenkomen te Amsterdam, en met veel drukte verlangen mij eventjes onder vier oogen te spreken. Hij valt, zoodra we alleen zijn, onmiddellijk met de deur in huis.
| |
| |
‘Ik ben bij u gekomen, om over onze geldzaken te spreken. Wanneer zou ik over die som kunnen beschikken, welke gij van mij in handen hebt?’
‘Dadelijk, dat spreekt vanzelf, als gij verkiest,’ zei ik. ‘De papieren, waarvan ik u gesproken heb, staan nog best; als gij wilt, zal ik dadelijk mijn makelaar order geven ze voor u te koopen.’
‘Dat niet,’ hernam hij, de hand op mijn arm leggende. ‘Ik zal u iets, heel in het geheim vertellen; - ik heb wat anders met het geld voor; - ik heb in Den Haag iets ontdekt, heel toevallig, - ik kan er ten minste, heel veilig, vijftien percent van maken, dadelijk, en de hemel weet hoeveel op den duur; - dus wilde ik maar het geld - hoe eerder hoe liever hebben.’
Ik keek hem verbaasd aan.
‘Niet waar?’ zei hij, eer ik iets antwoorden kon, ‘dat is een trefje!’
‘Eer ik dit toestem, moet ik de zaak wat van naderbij leeren kennen,’ was mijn antwoord.
‘Neen! neen!’ zei hij, ‘dat gaat niet! Het is een geheim; ik heb mijn woord gegeven niemand er iets van te zeggen; maar veilig is het, zoo veilig als het grootboek! Wanneer kan ik op u disponeeren?’
‘Zoodra ge verkiest; dat heb ik al gezegd,’ hernam ik; ‘maar nog eens waarschuw ik u -’
‘Kom, kom, Smits,’ riep hij; ‘ik heb al meer grijs haar dan gij, en weet wat ik doe! Al ware die som ook glad verloren, dat zou me toch niets doen. Maar daarvoor is geen gevaar, zeg ik u; - het is een geluk uit duizend, dat ik juist nu naar Den Haag ben geweest!’
Ik was niet genoeg met hem bevriend en had ook geen recht om hem verder met mijn raadgevingen lastig te vallen: onze zaken werden dus geregeld, en toen vroeg ik hem, hoe hij zijne dochter gevonden had.
‘Alles best,’ zeide hij; ‘het lieve kind was dol blijde mij te zien en mijne zuster en haar man ook; ik blijf dus nog een dag of wat bij de familie. Ik heb daar reeds eene menigte prettige kennissen gevonden, -’ en hij noemde me de menschen op, die ik reeds de eer heb gehad aan den lezer voor te stellen. Terwijl hij nog midden in zijn verhaal was, sloeg de pendule op den schoorsteen, en de oude man, op zijn horloge kijkende, vloog op.
‘Ik moet weg,’ zeide hij, ‘mijnheer De Cauchemar, die ook hier is, wacht mij aan het station. Wij gaan met den volgenden trein terug,’ - en hij haastte zich om afscheid te nemen.
Hetgeen verder dien dag tusschen den heer De Cauchemar en Clementine's vader verhandeld werd, is mij later ter oore gekomen; daar het echter nu in mijn verhaal te pas komt, ben ik zoo vrij het hier in te lasschen.
| |
| |
Zoodra de oude heer De Cauchemar in de wachtkamer ontwaarde, ijlde hij op hem toe, en op den borstzak van zijne jas tikkende, begroette hij hem met de woorden: ‘Alles klaar, vriendje! Daar zit de aap!’ Waarop De Cauchemar hem onverschillig antwoordde, dat zij tehuis verder over de zaak spreken zouden, en de beide heeren reden bijna zwijgend naar Den Haag terug; - maar de oude man kon zich niet stilhouden, en wisselde gedurig knipoogjes met zijn medereiziger, die ze slechts met tegenzin beantwoordde en ingetrokken en stil bleef tot het einde van den tocht. De beide nieuwe vrienden reden van het station in het rijtuig van De Cauchemar naar diens woning, waar, toen zij binnentraden, Cauchemar den knecht beval ‘niet tehuis’ te geven en de deur op slot doende, zoodra de oude heer plaats genomen had, zelf vóór hem bleef staan en hem aldus aansprak:
‘Mijnheer, eer wij over andere zaken spreken, heb ik iets op het hart, dat ik u niet verzwijgen mag. Dat zal ten minste u de belangstelling doen begrijpen, waarmede ik alles, wat u aangaat, behartig en u tevens bewijzen, dat gij met iemand te doen hebt, die even oprecht is als gij zelf.’
Deze woorden en de indrukwekkende ernst van den spreker bleven niet zonder uitwerking op den ouden heer.
‘Ga uw gang, vriend!’ zeide hij, hem verbaasd aanziende, ‘maar als ge mij alleen iets te vertellen hebt, dat bewijzen moet dat gij eerlijk man zijt, spaar u de moeite; het is voor mij genoeg, dat ge een huisvriend bij mijne zuster zijt.’
Cauchemar maakte eene kleine buiging. ‘Hetgeen ik te vertellen heb,’ hernam hij, ‘moet, daarop sta ik, geheim blijven. Ik heb geen lust voor ridicule door te gaan, - bij wien ook. Dat gij mij anders beoordeelen zult, daarvan ben ik overtuigd; anders zou ik niet zoo openhartig tegen u spreken. Gij moet dan vernemen, mijnheer, dat ik sedert een paar jaren al er aan gedacht heb, om het jonggezellen-leven vaarwel te zeggen; dat ik, hoewel nog niet oud, de jaren bereikt heb, waarop het voor een man wenschelijk is, eene vrouw te nemen; - dat ik tot dusver er niet in geslaagd ben eene echtgenoote te vinden, die ik tevens met mijne hand, mijn hart kon aanbieden, en eene positie en een vermogen, die beide niet te verwerpen zijn. Sedert echter ik het geluk heb gehad uwe dochter te leeren kennen -’
‘Clementine!’ riep de oude heer opspringende: ‘is het mogelijk, dat kind! -’
‘Heeft een hart veroverd, dat tot nu toe onkwetsbaar is geweest,’ ging Cauchemar voort.
‘En zij zelve, - hoe denkt zij -’
‘Over mijne pretensiën? Dat zal ik u zeggen; uwe bekoorlijke dochter, mijnheer, zoo zij veronderstelt, dat ik haar bewonder, - wat ik steeds heb trachten te cacheeren, als man van eer, totdat
| |
| |
ik haar vader met mijne gevoelens had bekend gemaakt, - is te jong, te onervaren om de liefde van een man van - van - rijperen leeftijd te waardeeren. Zij beschouwt mij wellicht als een vriend, - zeker als niets meer, - en eenige nadere verklaring van mijn voornemens zou nu, in elk geval, voorbarig zijn. Dat wensch ik dus niet. Wat ik weten wilde, is echter dit: - zoo het mij gelukte later om hare achting en toegenegenheid te verdienen, - zoo enfin - zoo de dochter mij niet afwees, - wat zou dan de vader zeggen?’
De oude man stond op en ging, hevig ontroerd, een paar maal in de kamer op en neder; eindelijk bleef hij vlak voor Cauchemar staan en de armen over elkaar slaande, keek hij hem vast in de oogen en zeide:
‘Mijnheer De Cauchemar, gij hebt als eerlijk man gehandeld. Ik zal u even eerlijk antwoorden. Als ik er ooit aan gedacht heb mijne dochter uit te huwelijken, dan heb ik mij een geheel ander ideaal van een schoonzoon gevormd dan gij zijt; ik dacht aan iemand van hare jaren, - een echten Hollandschen jongen - zoo een fiksche jonge kerel, die bij mij buiten zou komen wonen, en zich de landerijen daar aantrekken; - maar,’ en de oude man ging voort met eene bevende stem, ‘ik ben geen egoïst, mijnheer, mijne dochter zal huwen om harentwil, - en niet om mij, - en als zij ooit bij mij komt en zegt: “vader, hier is de man van mijne keuze,” is het slechts een eerlijk man, en heeft hij geen duit ter wereld, - hij mag een jaar of wat ouder zijn dan zij, of niet, - hare moeder was vijftien jaren jonger dan ik, - dan, mijnheer, zal ik haar en hem mijn zegen geven en van ganscher harte “Ja!” zeggen. Maar ik, noch iemand anders, zal haar dwingen, - of zoeken te dwingen. Zij zal vrij handelen ten dezen opzichte en mij nooit verwijten, dat ik haar tot een stap heb overgehaald, die het lot van haar geheel, leven moet beslissen.’
‘Genoeg,’ zei De Cauchemar, - een minachtenden glimlach nauwelijks verbergende; - ‘meer vraag ik niet. Hetgeen ik u nu gezegd heb, beschouwt gij als ongesproken; noch met woord of wenk, zult gij uwe dochter of iemand anders daarvan verwittigen. Zoo ik haar en preux chevalier kan winnen,’ ging hij op meer luchtigen toon voort, ‘zal ik van u geene weigering te vreezen hebben; zoo niet,’ en er was iets bitters in de uitdrukking van zijn gelaat, ‘ik zal als man weten te berusten, zonder mij geblameerd te hebben. Nu geen woord meer over de zaak.’
‘Dat is ook het best,’ hernam de oude heer; hij was blijde van een onderwerp af te stappen, waarop hij in het geheel niet voorbereid was geweest, en wilde in stilte er over nadenken, eer hij zich verder uitliet, zich in zijn hart voorbehoudende, zonder schroom daarop terug te komen, zoodra hij het noodig oordeelde.
Terwijl hij dit zat te bedenken, maakte Cauchemar, van wiens
| |
| |
houding en gelaat elk spoor van aandoening verdwenen was, zijne secretaire open, en bedekte de tafel met eene massa papieren, waarin hij zich scheen te verdiepen; maar opmerkende, dat zijn bezoeker het stilzwijgen bewaarde, keek hij op en zeide:
‘En nu tot onze geldzaken, mon cher ami. Wat ook mijn lot bij de dochter zij, ik wil het geluk hebben den vader verplicht te hebben,’ en met een vriendelijken glimlach, hield hij dezen, die zijn stoel bij de tafel schoof, een groot vel papier, geheel met namen en cijfers bedekt, voor oogen.
De oude man echter schoof de papieren op zijde, keek Cauchemar trouwhartig aan en zeide: ‘Na hetgeen gij mij straks medegedeeld hebt, weet ik niet, of ik van u eenige verplichting mag, of kan aannemen - dat zou me eenigszins binden en -’
Cauchemar haalde de schouders op. ‘Ik wil u niets opdringen,’ zeide hij, ‘en ik drukte mij verkeerd uit, toen ik van verplichting, sprak. Laat ons elkaar goed verstaan: hier is eene opgave van de eigenaren van den aan te leggen spoorweg tusschen Tomboktoe en het Maangebergte. Ik zelf ben voor een derde part eigenaar: dat gaat mijn disponible fondsen te boven. Wilt gij met mij dat derde gedeelte halveeren, goed! zoo niet, ik zal het aan mijn bankier geven, het is eene eenvoudige zaak. Maar ik gun u de winsten liever dan een ander, zooals ik u vroeger gezegd heb. Ziet gij er van af, - dat is uwe zaak,’ en nalatig wierp hij hem het papier toe, waarop de enorme en zekere verdiensten van de maatschappij tot op eene halve cent toe uitgerekend waren, zoodra de actiën in den handel kwamen.
‘Hierbij het bewijs, dat ik mede-eigenaar ben,’ voegde Cauchemar er bij, hem een dik stuk volgeschreven papier latende zien, waarop met groote letters groote sommen en allerlei rechten en voorrechten beschreven stonden, in die onverstaanbare taal, welke de rechtsgeleerden onmisbaar achten om eene zaak te verduidelijken.
De oude man haalde zijn zakboekje te voorschijn, hij rekende met zijn potlood een tijdlang op een blaadje papier, keek verward en zenuwachtig de hem voorgelegde berekeningen na, het was duidelijk: vijftien percent was het minste wat hij winnen kon! En van een verlies werd in het geheel niet gesproken: dat was eene onmogelijkheid! ...
Kunt gij niet nagaan, lezer, zonder dat ik het verder beschrijf, hoe de zaak afliep?
Een uurtje later stak Cauchemar de wissels op mijn caissier op, met moeite den zegevierenden blik bedwingende, waarmede hij den ouden man, na hem omtrent hunne speculatie het stilzwijgen opgelegd te hebben, zag vertrekken, die met een bewijs van eigendom van een zesde gedeelte van het kapitaal der maatschappij op zak zich een wordend millionnair gevoelde, en zijne dochter en zuster met haar man den geheelen dag plaagde met geheim- | |
| |
zinnige wenken omtrent de ‘goede zaken,’ welke hij gedaan had, en voor het oogenblik nauwelijks aan het geluk kon gelooven, dat hem dien morgen overkomen was.
De oude dwaas, niet waar? Wij, mijn vrienden, zijn, zonder twijfel, veel wijzer dan hij! Wij laten ons niet misleiden door den eersten den besten gelukzoeker, om onze degelijke, gangbare banknoten tegen waardelooze papieren om te zetten. Neen, wij houden ons geld op zak, en verachten den zwakken, onnoozelen ouden man.
Of wij echter soms ten opzichte van dingen, die hoewel geen geld, toch eene zekere waarde hebben, niet precies zoo handelen als hij, weet ik zoo heel bepaald niet. Zijn wij, bijvoorbeeld, tevreden met het matige kapitaal van geluk, dat wij bezitten? Zijn we niet altijd er op uit ten dien opzichte millionnairs te worden? Geven we soms niet roekeloos ons geheel kapitaaltje in de handen van die aartsbedriegster, de eerzucht, in de hoop van vijftien, of meer percent, op te steken? En sluiten we ook niet koppig de oogen voor het mogelijke verlies van ons boeltje, welks waarde wij eerst leeren waardeeren als het weg is?
Als wij eens ook aan het verliezen zijn, is het niet waar, dat wij, op dezelfde wijze, onzen laatsten gelukspenning op het spel zetten? - Zal de oude man dat ook doen? Ik hoop van neen; maar ben toch hard bang voor hem, - en voor ons allen ook, - als wij eens aan den gang zijn!
|
|