| |
XII. Brief van Clementine aan hare vriendin Auguste.
Lieve Auguste!
Zoodra ge me schreeft, dat papa zich herhaaldelijk geuit had, dat hij gaarne mijn portret zou hebben, heb ik gedacht, dat ik niet beter kon doen, dan aan oom te zeggen, dat ik mij wenschte te laten photographeeren. Maar oom wilde papa anders verrassen, en heeft er op gestaan, dat ik me levensgroot zou laten afbeelden in olieverf, en wil maken, dat mijn conterfeitsel tegen papa's verjaardag klaar en buiten bij hem is.
Nu had ik er eerst veel tegen, om zoodanig te moeten stilzitten maar begreep toch hoe aardig het van oom was, en heb me dus in mijn lot geschikt, - zeer tot mijn geluk; want daaraan heb ik ook te danken de hernieuwde kennismaking met eene heel oude vriendin!
De schilder namelijk, die de eer zou hebben mijn portret te maken, is zekere mijnheer Kobalt, een zeer bekwaam kunstenaar, een getrouwd man, nog geen veertig jaren oud, en die zoo veel te doen heeft, als hij maar wil. Hij was oom aanbevolen door mijnheer Van Langhorst, - kort voor die scène met hem, welke ik u beschreven heb, - en verscheen dus op zekeren morgen (na dien avond in de opera), om een begin met mijn portret te maken.
Tante en mademoiselle waren natuurlijk tegenwoordig, en het vermaakte me zeer te zien, hoe ‘ma bonne’ zich allerlei voorname airs gaf tegenover den kunstenaar, terwijl tante, - die te veel opvoeding heeft om aan zoo iets te denken, en over het algemeen ‘ces gens là’ beschouwt als eene geheel apart soort van menschen, waarmede zij nooit in eenige andere aanraking kan komen, dan dat zij hunne diensten eens noodig mocht hebben en betalen en daarmee uit, - met een boek in de hand op de sofa bleef
| |
| |
zitten en zich bepaalde tot eenige niet ongepaste aanmerkingen omtrent de houding en het toilet, waarin ik afgebeeld zou worden.
De heer Kobalt is echter een hoogst fatsoenlijk man, die veel gereisd heeft en alleraardigst van zijn reizen vertelt en zoo vol frisschen levenslust is, dat het een pleizier is, hem aan te hooren. Wij waren dus heel spoedig druk aan het praten met elkaar, en na de eerste zitting verlangde ik wezenlijk naar de tweede, wanneer hij mij beloofd had, zijn schetsenboek mede te brengen.
Bijna het eerste wat ik daarin zag, was eene allerliefste teekening van de schilderachtige oude kerk van het dorpje in onze buurt.
‘Wel, mijnheer Kobalt,’ riep ik uit, ‘kent gij die streken? Daar kom ik van daan!’
‘Zeker ken ik die streken sedert lang,’ hernam hij lachende: ‘daar heb ik mijne vrouw gevonden.’
‘Wie is mevrouw?’ vroeg ik.
‘De eenige dochter van den vorigen dorpsontvanger,’ zeide hij.
‘Ada Flink?’ riep ik.
‘Ja,’ zei de schilder; ‘dáár heb ik haar leeren kennen; toen haar vader verplaatst werd, hebben wij de kennismaking voortgezet; wij zijn nu een jaar of zes getrouwd, en hebben er de eerste drie van in Italië doorgebracht, - wegens de studiën.’
‘O,’ riep ik, ‘zij was een jaar of zeven ouder dan ik: als klein kind na den dood van mama, beschouwde ik haar als mijne beste vriendin: ik weet nog hoe ik er om treurde, dat zij wegging. Ik was nog te jong om haar te schrijven, - en sedert dien tijd, heb ik niets van haar gehoord. Morgen kom ik haar weder opzoeken!’
‘Hm!’ kuchte tante. Ik echter deed alsof ik niets hoorde en ging voort:
‘Zult gij wel belet voor mij bij haar willen vragen? Ik zal geene rust hebben voordat ik die goede Ada weergezien heb. - Heeft u ook kinderen?’ voegde ik er bij, vreezende tante of mademoiselle, die elkaar verlegen aankeken, aan het woord te laten komen.
‘Twee,’ zei de schilder; ‘mijne vrouw zal er trotsch op zijn ze u te laten zien. Ik neem het gerust op mij, u te verzekeren, dat zij hartelijk blijde zal wezen met uw bezoek; “belet vragen” zou bij haar dus overbodig zijn.’
‘Nu, morgen vroeg kom ik dadelijk na de koffie;’ en daarmede was de zaak voor dien dag afgemaakt.
Mijn portret vorderde goed: ik was opgewonden en verheugd en babbelde honderd uit over vroegere jaren, en vroeg naar de namen van Ada's kinderen en amuseerde mij heerlijk, totdat de zitting voorbij was, en ik, mij nogmaals voor den volgenden dag aanbevelende, van den schilder afscheid nam.
| |
| |
Zoodra hij weg was, volgde natuurlijk weder eene discussie met tante en mademoiselle, waarop ik echter voorbereid was, en dus eene scène wist te vermijden. Tante keurde mijn voorgenomen bezoek in het geheel niet goed.
‘Ik twijfel er niet aan, mijne lieve,’ zeide zij, ‘dat de heer Kobalt en zijne vrouw in hunne soort heel fatsoenlijke menschen zijn; maar zij behooren niet tot onze societeit; artistes en dergelijke menschen ziet men niet in onze kringen. Het onderscheid tusschen de standen moet vooral in deze democratische tijden nooit uit het oog verloren worden. Men moet iets voor zijne positie in de wereld weten op te offeren,’ (met een zucht), ‘en wezenlijk, ge moet er niet aan denken, om die intimiteit uwer kindsheid te hernieuwen! Wat een enkel bezoek aangaat, - enfin, ge hebt onbedachtzaam uw woord gegeven en moet het niet breken: - dat zou mijnheer Kobalt wellicht beleedigen en dan zou hij uw portret verknoeien; - maar verder moet de zaak niet gaan.’
‘Ik geloof ook, dat die Monsieur Kobalt in eene vreeselijke achterbuurt woont,’ viel mademoiselle met eene huivering in, ‘zelfs ergens buiten de poort!’
Hierop gaf ik geen antwoord, maar wendde mij tot tante en zeide:
‘Het is toch vreemd, tante, dat, terwijl men in de groote wereld altijd zooveel voor de kunst over heeft,’ en ik wees op de kostbare schilderijen, waarmede de muren van de kamer bedekt waren, ‘men den kunstenaar zelven zoo diep schijnt te verachten.’
‘Ma chère,’ zuchtte tante ongeduldig; ‘ik bewonder dikwijls het genie van mijne modiste, - en betaal haar daarnaar, - maar denk er niet aan, om die reden met haar te converseeren!’
‘Précisement!’ riep mademoiselle, herhaaldelijk met het hoofd knikkende, om hare goedkeuring van dit argument te kennen te geven. ‘Daar is niets tegen in te brengen: - maar mademoiselle Clementine zal toch volhouden, en -’
‘Ik zal mijn best doen, tante, u in alle opzichten tevreden te stellen,’ hernam ik heel uit de hoogte, ‘en gij, tante-lief, vindt zelve goed, dat ik morgen woord houd: - gij zult zien, dat ik u geene schande aandoe.’
Tante moest zich hiermede vergenoegen en de dag scheen me verder zoo lang, dat ik haast den volgenden morgen niet kon afwachten, toen ik, - daar tante weder boven bleef, - het koffiegoed een half uur vroeger dan gewoonlijk gereed liet zetten tot groote ergernis van mademoiselle, en haar volstrekt woedend maakte door haar met mijnheer De Cauchemar alleen te laten zitten, die er den slag van heeft, juist als tante niet wèl is, onder allerlei voorwendsels koffievisites te maken.
Oom, dien ik van mijn voorgenomen bezoek verteld had, en die steeds er op uit is mij een genoegen te doen, had voor dien morgen mij zijne vigilante ter beschikking gesteld, en het was dus
| |
| |
nauwelijks halfeen toen ik, den koetsier verzoekende haast te maken, in het rijtuig stapte, met behulp van den zeer gedienstigen De Cauchemar, dïe mij op eene aandoenlijke wijze de handschoentoppen drukte en mij mijne wreedheid verweet, dat ik hem aldus verliet.
De zoogenaamde ‘achterbuurt,’ waarheen ik reed, zag er allerliefst uit, Gusje-lief; het was eventjes buiten de poort, waar de huizen niet meer als in de stad, vlak naast elkaar staan, zoo stijf, dat ze er uitzien, alsof ze de kramp moesten krijgen, maar op ongelijke afstanden, langs den met boomen begroeiden weg gebouwden met kleine maar allerkeurigste tuinen omringd zijn, en op bui, tentjes gelijken.
Vóór een dezer huizen hield de vigilante stil en eer ooms deftige, dikke koetsier van den bok kon afstijgen, ging de deur open en Ada vloog aan het portier, om mij in haar armen te sluiten. De waardige koetsier was blijkbaar geheel onthutst door deze ontvangst en bleef met de teugels in de hand en met open mond mij nagapen, en ik was reeds onder Ada's arm halfweg de gang in, toen een allerliefste kleine krullebol van een jaar of vier (Ada's oudste jongen!) mij van achteren bij de japon trok en vroeg:
‘Toetsier weet niet, hoe laat hij tomen moet?’
‘O, ge blijft natuurlijk den heelen dag bij ons,’ riep Ada, ‘we hebben elkaar zoolang niet gezien! Wij moeten elkaar ook zooveel vertellen! We hebben er op gerekend, dat gij blijft!’
‘Zeg te huis, dat ik heden bij mevrouw blijf,’ zeide ik, mij omkeerende, tot den koetsier, ‘en kom mij van avond bijtijds halen.’
Wij gingen naar binnen, waar ik hoed en doek afwierp, mijne krullen uitschudde en Ada en ik stonden sedert jaren voor het eerst weder tegenover elkaar. Zij greep me ook dadelijk bij de handen en keek me lang en vorschend in de oogen en zoo te zeggen van boven tot onderen aan, terwijl ik van mijn kant ook haar monsterde: het waren dezelfde vriendelijke, heldere trekken, die ik als kind zoo lief had gehad, dezelfde rijzige, wellicht nu eenigszins meer gevulde gestalte dan vroeger, en vooral dezelfde liefderijke, openhartige, zachte, bruine oogen.
‘Mijn hemel, meisje!’ zei zij, door hare tranen lachende, ‘wat zijt gij groot en knap geworden! Ik zou u op straat niet herkend hebben, als ik u ontmoet had!’
‘Wie weet of we elkaar niet meer dan eens zonder het te weten voorbijgeloopen zijn,’ hernam ik. ‘En gij al eene getrouwde vrouw, met een huis vol kinderen!’
‘Ik heb er slechts twee,’ lachte zij: ‘maar die maken het mij al druk genoeg.’
Ik keek rond: de kleine jongen stond in een hoek van de kamer, met de armen in de zijde, mij met groote oogen aan te gapen. Een klein meisje van nog geen anderhalf jaar zat op den grond met eene groote pop bezig.
| |
| |
Ik kon met de meeste oprechtheid de beide kleintjes bewonderen, en zat vijf minuten later ook naast de kleine op den grond te spelen, onder een kruisvuur van vragen en antwoorden tusschen mij en hare moeder. Zoo verliep ongemerkt de tijd, en toen weelkaar alles verteld hadden, wat ons op het hart lag (natuurlijk wilde ik haar zoo dadelijk niet vervelen met al de kleine nesterijen, welke ik hier beleefd heb), moest ik haar huis zien en dan, terwijl de zon scheen, den tuin, waar achterin, heel apart, het atelier van den heer Kobalt staat. Dat zou ik na tafel bezichtigen. Nu had zich haar man daar opgesloten om te werken en om ons, zooals Ada zeide, geheel ongestoord te laten. Zoodoende was het al bij vier uur eer wij het gemerkt hadden.
‘Kom, kom!’ riep Ada, ‘nu moet ik de tafel dekken; anders wordt het te laat,’ en wij stormden naar binnen, waar ik haar, zooveel zij zulks toeliet, bij die huiselijke bezigheid behulpzaam was. Hoe wij daarbij lachten en babbelden, behoef ik u niet te zeggen. Het was voor de eerste maal sedert ik hier ben, dat ik mijne ‘positie’ geheel vergeten kon, en ik was uitgelaten als een klein kind.
‘Wij hebben maar twee meiden,’ zeide Ada; ‘de eene is bij de kinderen en de andere is nu in de keuken bezig: als we wachtten tot zij kwam dekken, zou het te laat worden.’
Terwijl we nog bezig waren en Ada mij vertelde, hoe trotsch zij er op geweest was, toen Kobalt haar op haar verjaardag met het eerste en eenige dozijn tafelzilver verrast had, trad de goede man binnen en bleef lachend in de deur staan, juist als ik de zuurschaaltjes uit een keulschen pot vulde, en zijne vrouw bovengemeld zilverwerk zoo symmetrisch mogelijk op tafel rondlegde.
‘Wel, wel, Ada!’ riep hij: ‘wat zou de tante van juffrouw Clementine zeggen, als zij wist, tot welke diensten gij hare nicht hier vernedert?’ en hij sloeg de handen in elkaar en de oogen ten hemel, met zulk een schelmschen blik, dat ik niet kon nalaten van lachen te proesten.
‘Hij is een onverbeterlijke spotvogel,’ zei Ada, zelve glimlachende; ‘maar wees nu beleefd tegen mijne vriendin, mijnheer, en maak haar behoorlijk uw compliment, en dan uwe excuses, dat zij bij ons het eenvoudige voor lief moet nemen.’
Een kwartier later zaten wij met de beide kleintjes aan tafel, zoo vertrouwelijk en prettig, alsof Ada en ik nooit van elkaar af geweest waren en ik haar man mijn leven lang gekend had. Het spreekt vanzelf, dat Ada en ik druk plannen maakten om elkaar heel veel te zien. Ik wilde haar helpen jurkjes naaien voor de kleinen, die er al zijn, - en mutsjes vervaardigen tegen den herfst, wanneer -
‘Wanneer verwacht gij Ada bij u?’ vroeg Kobalt.
‘Natuurlijk zoodra zij wil, - hoe drukker, hoe liever,’ hernam
| |
| |
ik, hoewel eenigszins aarzelende; want ik herinnerde me hoe weinig ik bij tante in te brengen had.
‘Dus denkt gij er al spoedig aan, om uwe eigene huishouding in te richten?’ vroeg de schilder lachende.
‘Neen!’ zei ik kleurende, ‘dat in het geheel niet; maar bij tante -’
‘Komt mijne vrouw niet,’ zei Kobalt, het hoofd schuddende. ‘Laten wij elkaar van het begin af goed verstaan: dat voorkomt zooveel kwaad in de wereld! Uwe tante en mijne Ada behooren niet in dezelfde kringen te huis: zij zou wellicht (om uwentwil) mijne vrouw bij haar dulden; - maar Ada is op hare wijze trotsch, en ik insgelijks. Schenk ons het genot van uw bijzijn hier, -’
‘Ik heb ook weinig tijd om er uit te loopen,’ zei Ada, ‘en Kobalt -’
‘Is een dwingeland,’ hernam deze lachende: ‘laat ons dus nu opstaan, en als de dames mijn atelier met een bezoek willen vereeren, zal ik een sigaar opsteken en de honneurs waarnemen, en haar daar een kopje koffie schenken.’
Wel, Gusje-lief, wat hebben we daar een heerlijk uurtje gesleten! De ijverige Ada nam haar naaiwerk mede: ik bekeek eerst de schilderijen en de curiositeiten (veel uit Italië), en wapens en standbeelden en bustes en wonderlijke kleedingstukken van allerlei volkeren en tijden, die in het rond verspreid lagen, en ging toen met de kleine meid op schoot (het is een hummeltje van een kindje!) op een lagen stoel zitten, terwijl Kobalt van zijne studiereizen met zijne vrouw in Italië vertelde; en hoe zij alles op het zuinigst aangelegd en veel te voet rondgezworven hadden op Sicilië, en toen haalde hij eene groote portefeuille te voorschijn, waarin nog allerlei teekeningen en schetsen, op die reis gemaakt, bewaard waren, welke hij mij één voor één liet zien en uitlegde.
Nu eens was het eene contadine in haar schilderachtig kostuum, dan een paar pifferari met sprekende gelaatstrekken; dan weder een schilderachtig dal, te midden der bergen, met geiten, weidende op de rotsen; dan ook slechts enkele omtrekken en koppen, grafsteenen, of brokken van muren, als vluchtig en toch zoo levendig mogelijk voorgesteld.
Zoo hield hij mij eindelijk een groot blad voor, gevuld met schetsen van medereizigers op eene stoomboot in de Middellandsche Zee, toen ik op eens niet nalaten kon, zoodra mijn oog op één hoofd, midden in het blad, viel uit te roepen:
‘Mijn hemel, welk eene sprekende gelijkenis!’
‘Wie? waar?’ vroeg Ada en haar man te gelijk.
‘Is dat niet mijnheer Van Langhorst?’ vroeg ik, met den vinger op de teekening wijzende en mij vooroverbuigende om met de kleine te spelen, en wellicht te verbergen, dat ik kleurde, zooals ik gevoelde, dat ik op eene dwaze manier deed, zonder eenige aanleiding ter wereld!
| |
| |
‘Wel zeker!’ zeide Ada; ‘hij is een van onze beste vrienden; - kent gij hem? -’
‘Natuurlijk,’ zei Kobalt, ‘hij was het, die mij aan uw oom aanbeval voor uw portret. Hij komt veel aan huis bij uwe tante, niet waar?’
‘Ja,’ zei ik, steeds met het kind bezig, ‘soms komt hij er wel.’
‘Het is toch een heel toeval,’ zei Ada, ‘dat hij u nooit genoemd heeft; - had hij dat gedaan, dan zouden we elkaar waarschijnlijk vroeger gevonden hebben.’
‘O, ik ken hem heel weinig,’ zeide ik.
‘'t Is een uitmuntend mensch,’ zei Kobalt.
Ik antwoordde niet; want ge kunt nagaan, kindlief, dat na hetgeen tusschen ons voorgevallen is, ik geene gedachte op hem verspild had, - en bovendien had ik het wezenlijk veel te druk met het kindje, dat zoo aanvallig was en mij zoo vertrouwelijk de kleine armen om den hals sloeg, dat ik niet nalaten kon het met kussen te bedekken.
‘Kobalt dweept met Langhorst,’ zei Ada.
‘En niet zonder reden,’ hernam haar man, en toen ging hij aan het vertellen; hoe zij elkaar voor het eerst in Rome ontmoet hadden, waar Kobalt, gedurende eene lange ziekte, door Langhorst trouw opgepast werd, en hoe zij later met hun drieën gereisd hadden, en Langhorst steeds, in elk gevaar en in elken nood, hun een beschermengel was geweest, - en och, kindlief, een heele boel meer, dat mij natuurlijk niets interesseerde; maar waarnaar ik, beleefdheidshalve, luisteren moest, als de onuitputtelijke schilder voortvertelde, zelfs al lang na het begonnen was te schemeren, en Ada uitgestrekt in een grooten stoel, met de handen op de knieën gevouwen, naar hem opkeek, met hare madonna's oogen, blijkbaar in schoone herinneringen verdiept, terwijl haar gelaat zoo heerlijk verlicht bleef door de laatste stralen van het licht, dat boven door de glasruiten viel, en ik voorovergebogen zat met de kleine in de armen, die langzamerhand stiller en stiller werd en mij hoe langer hoe dichter aan het hart nestelde. Daar werd op eens aan de deur van het atelier getikt.
‘Wel, Kobalt!’ riep Ada opschrikkende, ‘wat is het al donker geworden: het is de meid om Annaatje te halen. Binnen!’
De deur ging open en ik hoorde Kobalt vroolijk uitroepen:
‘Wel Langhorst, dat is aardig, wij praatten juist over u!’
‘Zoo?’ zei deze opgeruimd, en in de schemering voorzichtig rondtastende om niets omver te werpen, kwam hij rechtstreeks op mij af en begroette mij met:
‘Hoe gaat het, mevrouw? De meid zeide, dat gijlieden nog in het atelier waart, en als geprivilegieerde hier, -’
‘Zijt ge ons welkom, Langhorst,’ zei Ada, die schuins achter hem zat, en die hij in de duisternis voorbijgegaan was. Hij keek verwonderd om.
| |
| |
‘Maar ge kunt toch uw compliment maken aan die dame,’ voegde Ada er bij: ‘het is eene kennis van u, - mejuffrouw Clementine, -’
Langhorst scheen zeer verrast en keerde zich zoo snel naar mij om, dat hij een gerridon vol van allerlei schilderbehoeften omverwierp, en in de drukte en de verwarring, welke volgden, merkte niemand op, dat wij elkaar slechts met eene heel stijve buiging, zonder iets hoegenaamd te zeggen, begroetten; - het was de eerste keer, dat ik hem na dien ongelukkigen opera-avond ontmoette.
Kobalt stak licht op; - hetgeen gevallen was, werd opgeraapt en Ada stelde voor, dat wij in huis zouden gaan.
‘Hé, Clementine, wat beeft ge!’ zei Ada, terwijl zij mij het kind uit de armen nam.
‘Ik schrikte geweldig, toen het tafelje omviel,’ hernam ik; ‘het zal wel dadelijk voorbij zijn.’
Ik had mijn pink willen geven, als zij dit niet gezegd had, hoewel mijn schrik wezenlijk niets was dan een gevolg van den onverwachten slag van eene groote verfdoos op den naakten vloer.
Zoo gingen wij naar binnen. Het theegoed werd op tafel gezet, de kindertjes naar boven gezonden, en daar, op de eene of andere wijze, - blijkbaar tot de overgroote verwondering van Kobalt en Ada, - het gesprek niet recht vloeide, gingen Langhorst en Kobalt wat aan het musiceeren; de een speelt heel goed piano en Kobalt de fluit, terwijl ik met mijne lieve Ada weder heel prettig aan het praten raakte over de gebeurtenissen van vroegere dagen.
Plotseling werden we door een vreeselijk geschreeuw boven gestoord.
Ada vloog naar boven, om te zien wat het was, en de heeren staakten dadelijk de muziek.
‘Of meheer eventjes bij mevrouw wil komen?’ zei de meid met een bleek gezicht de deur opendoende. Kobalt verdween ook voor een oogenblik uit de kamer, maar keerde dadelijk terug, stak het hoofd door de deur en zeide:
‘'t Is niets: de kleine jongen heeft zich een bult op het voorhoofd gevallen; ik moet hem eventjes helpen verbinden, wij komen dadelijk weder.’
Daar zat ik nu tête-à-tête tegenover mijnheer Van Langhorst! Hoe vroolijk niet waar? Hij trad dadelijk op mij toe.
‘Mejuffrouw,’ zeide hij heel nederig, ‘geloof me, als ik had kunnen veronderstellen u hier te vinden, dan zou ik het niet gewaagd hebben, u met mijn gezelschap lastig te vallen. Zoodra onze vrienden weder naar beneden komen, zal ik de gelegenheid nemen, om mij te verwijderen.’
Ik zat, heel onverschillig en zonder op te kijken, met de charivari van mijn horloge te spelen.
‘Het zou mij spijten, als ik mijne vrienden van uw gezelschap
| |
| |
beroofde,’ zeide ik. ‘Het behoeft ook niet: binnen weinige minuten zal het rijtuig vóór zijn en ik -’
‘Zal van het gezelschap van een speler van beroep en een duellist bevrijd worden,’ voegde hij er bij, op spottenden toon.
‘Mijnheer Van Langhorst,’ hernam ik geraakt, ‘ik hield u tot dusver voor te verstandig om zooveel te hechten aan eenige - eenige onbezonnene woorden, die, die, -’
‘Die toch uiterst grievend waren voor een eerlijk man,’ zeide hij.
‘Ik dacht niet, dat mijnheer Van Langhorst eenig belang hechtte, aan iets, dat een jong meisje zooals ik -’
‘Ik wenschte bij u noch bij iemand anders voor een schelm door te gaan,’ hernam hij met een glimlach.
‘Mijnheer Van Langhorst,’ zei ik met eene bevende stem, ‘ik heb u onlangs onrecht gedaan: dat spijt mij!’ Ik kon de woorden haast niet uitkrijgen; maar dwong mij daartoe, omdat ik gevoelde, dat ik hem dit verschuldigd was.
‘Mag ik dus blijven?’ vroeg hij, plotseling naderende; maar eer ik antwoorden kon, beet hij zich op de lippen, keerde zich weg, ging bij het venster staan en deed alsof hij naar buiten staarde, hoewel de luiken gesloten waren en hij niets zien kon, en daar bleef hij op de glasruiten trommelen, totdat de Kobalts een paar minuten later weder in de kamer traden, en wij allen, ik vooral, het vreeselijk druk hadden, totdat de vigilante weder voorkwam en ik afscheid nam, belovende om spoedig terug te komen. Langhorst bleef er soupeeren; maar was weder als vanouds geworden, hoewel hij het aan Kobalt overliet mij naar het rijtuig te brengen.
Tante was gelukkig weder naar boven toen ik tehuis kwam en mademoiselle moest zwijgen, toen oom onmiddellijk partij voor mij trok, zoodat ik heel opgeruimd naar boven ging, en den geheelen nacht door droomde van zoo'n hutje van klei, en zoo'n gelukkig leven als Ada beschoren is, die geene ‘positie’ heeft in de wereld, zooals
Uwe liefh.
Clementine.
P.S. Zijt ge niet nieuwsgierig te zien hoe Van Langhorst zich verder houden zal? Ik niet! maar ben toch blijde, dat ik, zonder te derogeeren, amende honorable heb kunnen maken
|
|