| |
IX. Van Willem Bleeker aan zijn broeder.
Waarde broeder!
Sedert ik u laatst schreef, is er weder een boel gebeurd, en niet juist van den aangenaamsten aard, hoewel ik ditmaal, naar het mij voorkomt, geen zonden te biechten heb. Maar ge zult alles vernemen en moet zelf bedenken, of ik anders handelen kon, dan ik gedaan heb.
Hoewel Cauchemar noch ik één woord gesproken hadden over den ongelukkigen avond, toen ik zooveel geld verloren had, waren
| |
| |
er te veel getuigen van mijn ongeluk geweest, om de zaak heel en al geheim te kunnen houden. Van Langhorst maakte er telkens toespelingen op, en alleen mijne belofte aan Cauchemar belette mij hem in het begin alles te openbaren. Later vond ik andere, gegronde redenen, om mijn stilzwijgen tegenover hem te blijven bewaren.
Het schijnt namelijk, dat hij, niet tevreden met mij te polsen, het ook gewaagd had, Cauchemar uit te hooren, - wat natuurlijk niet gelukte, - en deze vertelde me den volgenden dag, dat ‘le gouverneur,’ zooals hij Van Langhorst noemt, wegens den Mentortoon, welken hij bij vele jonge lieden aanslaat, zich bij hem uitgelaten had, dat het mij, die geen vermogen had, niet betaamde te spelen, evenmin als anderen, die dat wisten, met mij te spelen. In de zaak zelve, mag hij gelijk hebben; maar het was zeer onkiesch, dat tegen een derde te zeggen, - en op den koop toe zeer onnoodig, daar ik mij vast voorgenomen had, nooit meer eene kaart aan te raken, wat ik ook aan Cauchemar zeide.
Deze, die mij wezenlijk met vriendschapsbetuigingen overlaadt, gaf me groot gelijk hierin; maar zei tevens, dat ik niet goed zou doen met zoo op ééns uit te scheiden, en dus den menschen in het hoofd te zetten, dat ik eene zware som verloren had, in plaats van wat hij ‘une bagatelle’ noemt, die ik op mijn gemak kan afdoen: - iets heb ik al overgelegd, en als ik wat geluk heb in de loterij, zal ik het geheel spoedig afbetalen.
‘Men moet,’ ging hij voort, ‘elk esclandre in de groote wereld vermijden, en dat is gemakkelijk te doen. Blijft ge er bij, nooit weder eene kaart aan te raken, dan gooit ge uw eigen glazen in: op zijn best kunt ge hopen door te gaan voor geruïneerden speler, - of voor iemand, die zoo zwak is, dat hij zich zelve niets vertrouwt. Maar komt ge nog tusschenbeide op onze réunies, en speelt ge laag en weinig en vermindert ge trapsgewijze uw spel, tot ge uitscheiden kunt, zonder opgemerkt te worden, - à la bonheur! - iedereen zal uwe wijsheid prijzen, - hoewel in mijn oog, een matig partijtje un passetemps is, tout comme un autre, en even onschuldig. Daarbij kan het geluk veranderen, mon ami, - et après tout, il ne faut jamais prendre un petit contretemps au grand sérieux, als men rust in het leven wil hebben.’
Zoodoende moedigde hij mij aan, volstrekt niet te bedanken voor een invitatie bij den jongen Champignon, die eene kleine heerenpartij geven wilde, ongeveer eene week na ik u laatst schreef, en waarop ik van het begin af gevraagd was geweest.
‘Dat zou slechts opzien baren,’ zei Cauchemar, ‘en nog meer praatjes uitlokken. Kom er gerust, - wat laat als ge wilt, - speel zoo matig mogelijk en weerspreek alle geruchten door uwe onbezorgde houding, - wat ge des te veiliger kunt doen, omdat er
| |
| |
geene reden tot ongerustheid bestaat, zoo lang gij mij wezenlijk als uw vaderlijken vriend en broeder wilt beschouwen. Bovendien bleeft ge weg, men zou mij wellicht mede in die praatjes sleepen, - en dat zou ik u zeer kwalijk nemen!’
Om al deze redenen ben ik dus, hoewel eenigszins aarzelend, op bedoelden avond, vrij laat, bij Champignon gegaan.
Wij waren en petit comité, eenigen aan het, écarteeren, anderen aan het wedden achter de tafels, en onder deze laatsten ook Langhorst. Zoodra ik binnenkwam, ging er een geroep op over mijn lang uitblijven, en de Duitsche Graaf wilde dadelijk hebben, dat ik met hem ging zitten een partijtje maken, om den verloren tijd in te halen.
Dat juist had ik willen vermijden: ik zei, dat ik liefst een oogenblik wachten wilde en toezien, en de anderen begonnen mij te plagen met mijne schroomvalligheid; - dat wil zeggen, allen behalve Cauchemar en Langhorst, die zwegen. De Graaf echter bleef aandringen, en toen ik weifelend nog naar Cauchemar keek, die aan eene nabijzijnde tafel zat te spelen, wees hij met een onmerkbaren blik op Van Langhorst, die met een onbeweeglijk gezicht naast me stond, met het oog op mij gevestigd. Ik begreep dadelijk, dat als ik bleef weigeren, ik het air zou hebben van geheel onderzijn invloed te staan en bovendien wellicht Cauchemar zou hinderen en mijzelven benadeelen door de reeds bestaande vermoedens te bevestigen.
Ik zei dus, hoe onwillig ook, ja, en zette me knorrig neder, omdat Van Langhorst mij met een kleinen glimlach en een haast onmerkbaar schouder-ophalen vereerde, die echter beide, zooals ik later vernam, zeer duidelijk door Cauchemar en wellicht door anderen gezien werden.
Wij gingen dus aan het spelen en het geluk was mij gunstig. Langhorst, die vlak achter den Graaf zat en op hem wedde, verloor zijn geld met dezelfde onverschilligheid als altijd, terwijl ik, hopende om wat van mijne schuld aan Cauchemar te kunnen afdoen, opgewonden doorspeelde, van mijne veine gebruik zocht te maken, vele paris zelf hield, en in een uur tijds ook een paar honderd gulden won.
Toen scheidden we een oogenblik uit om te soupeeren en de Champagner-kurken begonnen druk te vliegen. Ik was al zoodanig opgewonden door het spel, dat slechts een paar glazen wijn noodig waren, mij geheel en al te monteeren. Van Langhorst gaf zich echter de moeite naast mij te komen zitten en terwijl de anderen luidruchtig en vroolijk babbelden, nam hij mij, op zijne wijze, onder handen.
‘Wees voorzichtig,’ fluisterde hij, ‘en ga naar huis eer men aan het hazardspel begint!’
‘Dat kan ik niet,’ was mijn antwoord; ‘ik heb gewonnen en kan zoo niet weggaan.’
| |
| |
‘Verleden hebt ge genoeg verloren, om dat excuus te ontzenuwen,’ zeide hij.
‘Wie heeft u dat gezegd?’
Hij haalde de schouders op. ‘Bah!’ hernam hij, ‘ik ben geen kind!’
‘Ik ook niet.’
‘Daarin vergist ge u!’ zeide hij met een glimlach.
‘Mijnheer Van Langhorst!’
‘Wees niet kwaad; ge weet dat ik het goed met u meen!’
‘Er zijn ook anderen, die dat doen, en toch niet van uwe meening zijn.’
‘Wat hebt gijlieden beide voor geheimen?’ riep Champignon, die vlak tegenover ons zat.
‘Het zijn geen geheimen,’ zei Langhorst, heel bedaard. ‘Ik wilde Bleeker overhalen straks met mij naar huis te gaan: het is al laat!’
‘Mijn hemel, wij beginnen pas!’ riepen de meesten.
‘Wij moeten nog een spelletje doen!’ schreeuwde de Graaf.
‘Het is juist dat, wat ik niet wilde,’ zei Langhorst.
‘Spreek dan voor u zelven,’ lachte Champignon. ‘Bleeker blijft zeker nog, en ook gij moet geen brekespel worden.’
‘Ik speel hedennacht niet meer,’ zei Langhorst.
‘Het zou onbeleefd zijn daarop aan te dringen,’ zei Cauchemar met eene kleine buiging.
‘Ik ben er ook niet op gesteld: laten wij de stemmen opnemen; ieder kan doen wat hij wil.’
‘Ik speel!’ riep Champignon.
‘Ik ook!’ klonk het van alle kanten, behalve van een paar oudere heeren die niets zeiden.
‘Ik laat onzen gastheer niet in den steek!’ zei Cauchemar met klem.
‘Ik laat u niet in den steek,’ fluisterde mij Van Langhorst in het oor; ‘ga mede!’
‘Ik moet blijven,’ zeide ik, en Cauchemar, die naast me zat, gaf me een wenk om vol te houden.
‘Als ge blijft, houd ik u voor een ellendigen kwast,’ zei Langhorst.
‘Kwast!’ herhaalde Cauchemar, zich vooroverbuigende; ‘wat is dat? qu' est ce que ça veut dire?’
Langhorst beet zich op de lippen. ‘Ik heb groot ongelijk gehad,’ zei hij, ‘dat woord te gebruiken; maar voor het laatst waarschuw ik u welmeenend. Ga met mij mede!’
Cauchemar hield het oog op mij gevestigd; hij glimlachte, en fluisterde mij in: ‘Uw mentor slaat een hoogen toon aan! Hij schijnt te vergeten tegen wien hij spreekt: hij moet u hardop excuus vragen; ge zijt officier en anderen hebben dat woord ook gehoord.’
| |
| |
‘Langhorst,’ zeide ik; ‘ge hebt straks een woord gebezigd -’
‘Waarover ik u reeds mijn oprecht leedwezen betuigd heb,’ viel hij mij ongeduldig in de rede.
‘Mijnheer De Cauchemar, die mijn vriend is, meent, dat gij dat niet op eene voldoende wijze gedaan hebt.’
Van Langhorst lachte: ‘Mijn beste jongen,’ zeide hij, ‘mijnheer De Cauchemar is geene autoriteit voor mij.’
‘Voor mij wel,’ hernam ik, dankbaar dat Cauchemar die uitdrukking van Langhorst niet gehoord had.
‘Bij koelen bloede zult ge anders daarover denken,’ zei Langhorst opstaande; ‘ik ga naar huis.’
‘Weigert hij?’ fluisterde mij Cauchemar in het oor. ‘Gij moet hem dwingen! Laissez moi agir pour vous! Pas de scène!’
‘De zaak kan hierbij niet blijven,’ zei hij tot Langhorst: ‘Mijnheer Bleeker heeft mij de eer gedaan, mij als zijn vriend te noemen: ik zal verder de eer hebben morgen vroeg naar den naam van uw vriend te vernemen.’
‘Willem, zijt ge gek geworden?’ vroeg Van Langhorst, zonder Cauchemar aan te zien.
Eer ik antwoorden kon, greep mij Cauchemar bij den arm, en voerde mij ter zijde. ‘Hij wil u blameeren,’ zeide hij, ‘in gezelschap; - hij wil u blameeren in het oog van zekere dame! Doorziet ge zijn spel niet?’
Nu was me alles duidelijk. Ik keerde me om. ‘Langhorst,’ zei ik tusschen de tanden en met gebalde vuisten, ‘als ge mij geene satisfactie geeft, dan noem ik u een lafaard voor de geheele wereld!’
‘Daarom zal ik er geen zijn!’ zei Langhorst bedaard.
‘Ik zal u daartoe maken,’ en ik wilde de gebalde vuist opheffen. Langhorst echter werd bleek als een doek. ‘Ge wilt het hebben,’ zeide hij: ‘op uw hoofd de gevolgen!’ en hij ging weder heel kalm zitten en stak zijne sigaar op.
Nog een uurtje bleven we spelen, zonder dat ik veel op het spel lette; ik pointeerde weinig en won nog eene kleinigheid. Toen ging ik met Cauchemar weg; de anderen hadden niets gemerkt, of hielden zich zoo.
‘Monami,’ zei Cauchemar, ‘ik heb al lang het spel van Langhorst doorzien. Hij zoekt u, als mededinger bij Clementine te verdringen: het is dus zijn tactiek u op de eene of andere wijze te blameeren. God weet, wat hij al achter uw rug gezegd heeft! Ge moet hem eene les geven: ge moet het blaadje omkeeren. Maar voor alle dingen en galant homme, moet de naam der dame niet door u in het spel gemengd worden.’
Ik twijfelde er geen oogenblik aan dat Cauchemar met zijne groote menschenkennis gelijk had, en hoewel het eigenlijk bespottelijk is mij te noemen als dingende naar Clementine's hand, wilde ik toch
| |
| |
niet, door wien ook, belasterd worden, - en door Langhorst's sluwheid, van wien ik volstrekt niet dacht, dat hij vues op haar had, gevoelde ik mij dubbel gebelgd.
Ik praatte nog een paar uren met Cauchemar en bleef toen alleen op mijne kamer.
Zal ik u nu zeggen, hoe ik den nacht verder doorbracht? Dat kunt ge u licht verbeelden. Eene menigte gedachten woelden me door het hoofd: de nood had me in een tweegevecht gewikkeld, dat ik zoo gaarne vermeden zou hebben, en het kwam er nu op aan, mij als man te gedragen. Ik schreef dus een paar brieven; één aan u, één aan mijn kameraden, - en nu ja, - ook één aan Clementine, ingeval het ergste gebeurde; - want, het helpt niet meer het te loochenen, - op het oogenblik dat ik op den drempel des doods meende te staan, begreep ik eerst recht, dat me eigenlijk het leven lief was alleen om harentwil, - en toch - al kwam ik ongeschonden weg, - wat waren mijne vooruitzichten? Ik arme drommel, terwijl ik daar zat te peinzen, dacht ik dat het best, dat me overkomen kon, was dat Langhorst me een kogel door het hart zou jagen. Ik zou dan ten minste het verdriet niet beleven van Clementine hare liefde aan een ander te zien schenken! En toch, als ik mijne rekening met dit leven opmaakte, gevoelde ik, dat ik een boel meer op het geweten had van allerlei dwaasheden en lafheden, dan te pas kwam. Het was mij ook eene verschrikkelijke gedachte uit de wereld te gaan, zonder iets gedaan te hebben, waarop ik met eenigen rechtmatigen trots kon terugzien.
Den volgenden morgen heel vroeg was Cauchemar bij mij.
Hij behandelde de zaak echter geheel anders: heel koelbloedig, hoewel zeer deelnemend; alles was geschikt; wij zouden om tien uur uitgaan en konden dus eerst op ons gemak ontbijten, zei hij; van een kwaad einde voor mij wilde hij niet spreken; ik moest maar zorgen niet te hoog te vuren, ‘en als ge uwe tegenpartij nederschiet,’ voegde hij er bij, ‘il y aura un coquin de moins au monde, en wij zullen te zamen een uitstapje naar Parijs doen.’
De Fransche manier om eene zoo ernstige zaak te behandelen, beviel mij niet best; maar ik zweeg; in stilte trachtte ik zelfs te bidden en berouw te gevoelen over al mijne zonden, ik deed ook mij zelven een eed, als ik gespaard bleef, mij te verbeteren.
Dus verging de tijd. Om kwart vóór tien kwam Cauchemars rijtuig voor en we reden naar buiten. Dat mijn hart geweldig klopte, wil ik gaarne bekennen, - en werktuiglijk groette ik, toen wij de plaats bereikten en Langhorst, met zijn secondant en een dokter, op ons zagen toekomen.
Wij werden zonder veel praatjes op vijftien pas van elkaar opgesteld, en ik kreeg het pistool in de hand met de aanwijzing op het commando van: ‘een, twee, drie!’ bij het laatste woord te vuren. Beide schoten zouden tegelijk vallen.
| |
| |
Cauchemar drukte mij de hand. ‘Als ik val,’ zeide ik hem, ‘vergeet de brieven niet!’
‘Bon!’ zeide hij; ‘zorg maar niet mis te schieten!’ en hij trad op zijde.
Op dit oogenblik dat ik tegenover Langhorst stond, met het pistool in de hand, geloof me, waarde broeder, was al mijn toorn verdwenen. Hoe dit kwam, weet ik niet; maar zoo was het. Ik herinnerde mij slechts het vele goede, dat ik van hem ondervonden had - ik schrikte bij het denkbeeld, dat ik hem tot dezen stap gedwongen had; - ik vergaf het hem, dat hij mij wellicht bij Clementine benadeeld had: want nu eerst kwam het bij mij op, dat ik hem misschien ongelijk deed, - en ik besloot, wat er ook van mij mocht worden, dat mijne band zijn bloed niet zou verspillen. Dit alles vloog me door de ziel, sneller dan ik het beschrijven kan; maar mijn besluit om Langhorst niet te raken, stond vast, en toen ik het woord hoorde, schoot ik zoo ver rechts, dat ik aangaande de onschadelijkheid van mijn schot geheel gerust was.
Het schot van Langhorst hoorde ik niet. De twee secondanten vlogen er bij. Ik bleef bewegingloos staan.
‘Waarom hebt ge niet dadelijk gevuurd?’ riep zijn secondant.
Ik keek op. Langhorst zette den haan van zijn pistool voorzichtig in rust, en antwoordde heel bedaard:
‘Ik heb er geene behoefte aan, hem het leven te benemen. - Hij heeft mij lafaard genoemd; ik moest, om mijn naam in onze zeer beschaafde maatschappij te handhaven, hem en anderen laten zien, dat ik evenmin, bevreesd was voor een schot als hij. Maar ik ben wèl in zoover een lafaard, dat ik om een driftig gezegde geen menschenbloed wil storten.’
‘Dit is kinderwerk!’ riep De Cauchemar driftig; maar de andere secondant viel hem in de rede: ‘De vraag is, of mijnheer Bleeker voldaan is - niet wat gij denkt.’
‘Juist!’ zei Langhorst, Cauchemar met een ernstig dreigenden blik fixeerende.
‘O, wij zijn natuurlijk tevreden!’ zei Cauchemar. ‘Impossible de continuer!’
Ik trad op Langhorst toe; mijn hart was vol en ik zeide benauwd: ‘Geef me de hand: - ik heb u ongelijk gedaan.’
‘Dat ziet ge wat laat in,’ hernam hij met een glimlach; - ‘maar beter laat dan nooit!’ Hij stak me de hand toe, boog tegen Cauchemar en wendde zich af.
‘Komt,’ zei zijn secondant, wij zullen samen stadwaarts keeren. Willen de heeren bij mij déjeuneeren?’
Voor een oogenblik scheen Langhorst te aarzelen. Plotseling echter helderde zijn ernstig gelaat op.
‘Met genoegen, wat mij betreft,’ zeide hij en den geheelen weg naar huis plaagde hij den dokter over de teleurstelling, welke wij
| |
| |
hem bezorgd hadden door elkander ten minste niet ernstig te kwetsen, en was zoo dartel en vroolijk als ik hem zelden gezien heb. Cauchemar was in het eerst, naar het scheen, niet recht tevreden: maar ook hij werd spoedig de oude, en wij sleten verder alleraangenaamst den morgen te zamen. Ik heb hem later de tweehonderd gulden, die ik gewonnen had, afbetaald, zoodat mijne schuld aanmerkelijk verminderd is, hoe drukkend ze ook nog blijve. Sedert dien tijd heb ik niet meer gespeeld; en zal dit ook niet licht weder doen.
Langhorst is volmaakt als vanouds jegens mij; maar er is toch een schaduw tusschen ons; dit gevoel ik, en ik ben altijd nog gegeneerd en niet op mijn gemak in zijn bijzijn. Hij doet alsof hij er niets van merkt, en het zal wel slijten naar ik hoop. - Een ander gevolg van mijn bloedeloos tweegevecht, dat nog al van belang is, moet ik u echter nog uitvoerig melden....
(Uit den volgenden brief van Clementine zal het blijken wat dit was. Om herhalingen te vermijden (en vooral om de nieuwsgierigheid op te wekken) blijft het hier weg.)
|
|