| |
X. Brief van Clementine aan hare vriendin Auguste.
Lieve Auguste!
Daar deze brief een heele boel nieuws bevatten zal, moet ik dadelijk met verhalen beginnen en mijn antwoord op uw laatste schrijven, hoe ongaarne ook, tot een andermaal uitstellen.
Ge moet vooreerst vernemen, dat tante in den laatsten tijd nog al sukkelende is met hare migraine, om welke reden zij altijd boven ontbijt en vrij laat op den dag - gewoonlijk eerst na de koffie, - te voorschijn komt, terwijl ‘ma bonne’ uren achtereen bij haar zit, haar te beklagen, chocolade met haar te slurpen, de nieuwtjes van den dag te vertellen, en dan het een en ander uit allerlei stichtelijke boeken voor te lezen, welke tante, als zij niet op partijen gaan, of visites maken of ontvangen kan, als eene soort van zeer vrome pis-aller schijnt te beschouwen.
Zoodoende blijf ik des morgens zoo wat aan mij zelve overgelaten, en - lach niet om mijne kinderachtigheid, - als ik een uurtje heb zitten lezen, en mij gekleed heb, dan ga ik geregeld als het weder het slechts eenigszins toelaat, met mijn hondje in den tuin - spelen! Dat is, de hond, - het is heusch, zóó'n intelligent diertje! - dient mij tot voorwendsel om wat beweging te nemen,
| |
| |
en het doet me ook goed, zelfs onder de dorre takken van de heerlijke boomen rond te dwalen en me voor een oogenblik te verbeelden, dat ik weder buiten ben; en waarnaar ik ook hoe langer hoe meer zucht, - vooral in de laatste dagen! En heel in het bijzonder als de zon schijnt, en het zachte weder voor een oogenblik den langen winter doet vergeten en van het heerlijke voorjaar, waarin een mensch eerst recht weder opleeft, droomen.
Nu, - onlangs op zoo'n schoonen morgen was ik al een half uurtje in den tuin geweest, toen de knecht mij daar kwam opzoeken en mij een brief overhandigde, welken ik, na eventjes het adres bekeken te hebben, dacht van de jongste freule De Bellair was en dus in den zak stak en verder met het hondje doorliep, tot heel achter in den tuin, waar een groot priëel- staat onder een schoonen kastanjeboom, die 's zomers heerlijk moet wezen. Daar maakte ik den brief open; de hand was mij vreemd en ik keek dus eerst naar de onderteekening. Het was (verbeeld u mijne verbazing, Gusje!) van - - Willem Bleeker! Wat kon hij mij te schrijven hebben?
Mijn schrik echter kan ik u niet beschrijven, toen ik de volgende woorden las:
‘Als u deze regels overhandigd worden, ben ik niet meer, - een kogel van Van Langhorst zal een einde gemaakt hebben aan een ongelukkig leven, dat....’
Meer kon ik niet lezen: al het bloed in mijn lichaam scheen me in de ooren te koken, een dicht floers benevelde op eens mijn gezicht: ik zeeg geheel machteloos op de bank neder; - ik had geen tijd, aan iets te denken, maar, kindlief, ik viel geregeld in zwijm, daar waar ik zat! Ja, Gusje, ik, die altijd om zoo iets bij anderen lachte! Gij moet echter bekennen, dat ik niet zonder reden van mij zelve geraakte!
Hoe lang ik zoo zat, weet ik niet: het eerste wat ik weder vernam, was, - alsof heel in de verte, - het blaffen van den hond; - toen ontwaakte ik langzaam en pijnlijk, als uit een diepen slaap, - ik gevoelde en hoorde elken slag van mijn hart, - ik ondervond, zonder te weten waarom, - een haast onoverwinnelijken tegenzin, om de oogen te openen, en toen ik me eindelijk vermeesterde en dat deed, draaide alles zoo in 't rond, dat ik mij krampachtig aan de bank moest vasthouden, en haast weder flauw viel. Wat er gebeurd was, wist ik volstrekt niet meer. Zoo zat ik eenige minuten, tevergeefs trachtende mijn gedachten bijeen te verzamelen, toen mijn oog weder op den brief viel, die voor mijn voeten op den grond lag, en ik mij dadelijk weder alles herinnerde.
Ik raapte het noodlottige schrijven met bevende vingers weder op: mijn hemel vloog het mij door de ziel, die goede, lieve jongen, dien wij zoolang gekend hadden! En op zulk eene vreeselijke, onverwachte, zondige wijze aan zijn einde gekomen! De tanden klap- | |
| |
perden mij in den mond, en hoewel ik mij door een stortvloed van tranen eenigszins verlicht gevoelde, was ik toch voor niets anders vatbaar, dan het denkbeeld van dien verschrikkelijken dood, en zat snikkende en, zoo te zeggen radeloos, met den brief in de hand, met den zakdoek voor de oogen, trachtende de vreeselijke voorstellingen, welke zich, hoe verward ook, onophoudelijk aan mijne verbeelding opdrongen, te vermeesteren, toen ik door het geluid van haastige voetstappen op het schelpenpad opgeschrikt werd. Ik keek werktuiglijk op en kon mijn oogen niet gelooven, toen ik - - - Willem zelven zag naderen.
Hij scheen bijna evenzeer ontsteld als ik, en kon alleen stamelen:
‘O, zult gij het mij ooit vergeven, - ik - ik.....’
‘Wat is er van dien brief?’ vroeg ik, hem het schrijven, met nog bevende vingers, te gemoet houdende.
‘Hij had nooit moeten bezorgd worden,’ stamelde hij: ‘ik had hem hedenmorgen willen verbranden; terwijl ik een oogenblik uit de kamer was, vond mijn oppasser hem en nam hem mede, - ik vloog hem achterna, maar te laat! - O, kunt gij het mij vergeven?’
‘Ge hebt me een geweldigen schrik aangejaagd,’ zei ik verlicht; maar op eens kwam me eene andere gedachte snel als de bliksem door de ziel, en ik raakte haast weder van mijn stuk, toen ik vroeg:
‘En mijnheer Van Langhorst?’
‘Hij is ook veilig,’ zei Willem op eens heel koel: ‘hij heeft niet eens gevaar geloopen; ik heb zorg gedragen hem niet te raken.’
‘Dus wilde hij u vermoorden?’ vroeg ik verbaasd.
‘Hij heeft niet eens op mij willen schieten,’ zei Willem, de oogen neerslaande. ‘Maar,’ hervatte hij met toenemende drift, ‘vergeef me alles wat ik geschreven heb; toen ik dat deed, Clementine, dacht ik niet ooit weder levend voor u te zullen staan: anders zou ik het nooit gewaagd hebben: - ik - ik -’
‘Neem uw brief gerust terug,’ zeide ik, ‘ik heb alleen de drie eerste regels gelezen: ik was te verschrikt geworden om verder te zien; - nu, zal ik dat niet doen.’ En ik gaf hem den brief in handen en maakte mij gereed om den tuin te verlaten.
‘Nog één woord!’ riep hij, ‘Clementine, vergeeft gij mij?’
‘Waarom niet?’ vroeg ik, half glimlachende over zijne onstuimigheid, maar toch wenschende aan het tooneel een einde te maken, en dus het breede pad naar het huis inslaande.
Op dat oogenblik ging ook de glazendeur van de huisgang met eenig geraas open en wij zagen Mademoiselle, met een doek over het hoofd en een boek in de hand, schijnbaar in hare lectuur verdiept, op ons toestappen.
‘Clementine,’ fluisterde Willem: ‘nog ééne gunst - beloof mij -’
‘O, ik zal niets van uwe dwaasheid aan Mademoiselle vertellen,’ zeide ik. ‘Hier, Mozes!’ en ik deed mijn best, hoewel
| |
| |
nog met knikkende knieën rondom het groote grasperk den hond na te loopen, waardoor ik, hoewel altijd in het gezicht van ‘ma bonne,’ den tijd won om een heelen omweg te maken, en wat te bedaren, eer ik haar vlak onder de scherpe, vorschende oogen trad. Willem bleef langzaam en heel bedaard het rechte pad volgen, en zoo kwamen wij beide ongeveer terzelfder tijd bij Mademoiselle aan.
Mijn hemel, Auguste! Wat zijn die mannen toch listige schelmen! Verbeeld u mijn angst, toen Willem heel kalm tegen haar zeide:
‘Ik heb mejuffrouw Clementine een geweldigen schrik aangejaagd; ik moet Mozes meenemen: ik ben hem komen halen! hij moet eene kleine operatie aan de tong ondergaan, - zooals alle jonge honden, om hem van de ziekte te vrijwaren; - mag ik hem dus voor twee dagen hebben?’ vervolgde hij, zich tot mij wendende.
Nu was er wel herhaaldelijk kwestie van die operatie geweest, die ik altijd uitgesteld wilde hebben: op het oogenblik echter, wist ik, in mijne verlegenheid, niets te antwoorden; Willem pakte het arme dier op, en verwijderde zich daarmee, - en ik verbeeld me, dat hij hartelijk blijde was, zoo veilig en onuitgevraagd van Mademoiselle weg te komen, terwijl juffrouw Rigault, die nu weder gerust scheen, dadelijk uit de koude in huis vluchtte, en ik, verlangende om alleen te zijn, op mijne kamer de wijk nam. Ik sloot me daar op, wierp me dadelijk op een stoel en ging nadenken over hetgeen gebeurd was.
Hoe ontsteld ik ook was, het kwam mij toch half tragisch, half komiek voor; - en, Gusjelief, ik moet het ook bekennen, er was eene heele boel in, dat mijne vrouwelijke nieuwsgierigheid opwekte.
In de eerste plaats, al wat ik wist, was, dat er een tweegevecht had plaats gehad tusschen mijnheer Van Langhorst en Willem, - in hetwelk, naar het scheen, geen van beide het zoo heel ernstig gemeend had! Waarover hadden echter die twee, schijnbaar zoo groote vrienden, zulken ernstigen twist gehad? Het speet me nu van den eenen kant, Willems brief niet uitgelezen te hebben; dat zou mij wellicht licht in alles verschaft hebben, - en bovendien, - nu ja, bovendien, Gusjelief, was me nu op eens als het ware een licht opgegaan, - en ik herinnerde mij, blozende, hoe aangedaan ik geweest was, - en hoe hartstochtelijk Willem ook geschreven had, - en ik moest mij bekennen, dat de goede jongen wellicht iets meer dan bloote vriendschap, weet ge, kindlief, voor mij ondervond; - of zich dat misschien verbeeldde. Had ik hem ook wellicht eenige aanleiding daartoe gegeven?
In dat geval, wilde en moest ik mijn eigen hart onderzoeken, - ik wilde - ik wist niet recht wat ik wilde; maar ik was onrustig en gejaagd geworden; - ik zou heel veel hebben willen geven als er niets voorgevallen was; - en nu er toch iets gebeurd was,
| |
| |
wilde ik zoo gaarne alles weten. Ik veroordeelde ten sterkste in mijn gevoel èn Willem èn Langhorst, dat zij, - op zijn zachtst uitgedrukt, - als dwazen tegenover elkaar hadden gestaan; - beiden hadden daardoor, naar ik meende, minder recht dan vroeger op mijne achting, - vooral de heer Van Langhorst, dien ik tot dusver voor zulk een uitstekend verstandig mensch had gehouden, - en dat speet mij wel een heel klein weinig! Want de verstandige lieden, welke wij hier ontmoeten, zijn te schaarsch, dan dat het mij niet spijten moest, dat kleine getal zelfs met één verminderd te zien.
Terwijl ik dus zat te tobben, en toch niet verder kwam, rees eindelijk de heel natuurlijke gedachte bij mij op: wat gaat mij eigenlijk de heele zaak aan? - Of die heeren wijs zijn of niet, wat heb ik er mee te maken? - Dat is hunne zaak! Wat Willem betreft, die heeft me noodeloos een grooten schrik aangejaagd, en verdiende straf daarvoor, - en wat mijnheer Van Langhorst aangaat, ik zal evenmin mijn gedachten op hem verspillen, als hij de zijne op mij, - en als ik Willem wat over zijne dwaasheid geplaagd heb, - zal ik hem - als eene welmeenende vriendin, - weder in genade opnemen, - en daarmee is alles uit! En toch zou ik gaarne de aanleiding tot het tweegevecht vernomen hebben; - dit kon ik mij, lieve vriendin, niet geheel en al uit het hoofd zetten...
Zoo sleepte zich eindelijk de lange morgen voorbij.
Dien avond ging ik alleen met oom naar de Opera. Tante bleef sukkelen en Mademoiselle moest, zeer tegen haar zin, te huis blijven om haar gezelschap te houden.
Men gaf Robert le Diable, en oom, die een hartstochtelijke minnaar van muziek is, was van het begin af geheel oor en oog voor hetgeen op het tooneel gebeurde, terwijl ik, die zenuwachtig was en hoofdpijn had, en nog onwillekeurig vervuld bleef met hetgeen ik dien morgen beleefd had, achter, in den donkersten hoek van onze loge ging zitten, en onwillekeurig in eene alleraangenaamste mijmering verzonk bij het aanhooren van de muziek, die, nu ik door niets uitwendigs afgetrokken werd, mijn oor des te aangenamer trof en mij hoe langer hoe meer afleiding verschafte. Zoo hadden we al een heelen tijd gezeten, toen de deur van de loge zachtjes openging en de heer Van Langhorst binnentrad. Oom keek eventjes om, knikte hem toe om plaats te nemen, en vestigde weder zijne geheele aandacht op het tooneel.
Op eens waren al mijne schoone droomen vervlogen en al de herinneringen van den morgen, die ik voor een oogenblik vergeten had, werden weder levendig. Mijne rust, die zoo weldadig op mij werkte, was gestoord; - ik had geen den minsten lust om zelve te praten en gevoelde mij ook niet opgewekt naar iemand anders te luisteren.
| |
| |
Mijnheer Van Langhorst moest echter natuurlijk, alleen beleefdheidshalve, iets tegen mij zeggen: hij nam dus plaats op een stoel naast mij, en begon met zijne verwondering te kennen te geven, dat ik zoo achter in de loge zat, waar ik niets van het tooneel of van de toeschouwers kon zien, - en ook zelve niet gezien kon worden, zooals hij er geliefde bij te voegen.
‘Het stuk boeit me niet,’ zei ik tamelijk kortaf; want ik was weder ongeduldig en zenuwachtig geworden, - zonder juist te weten waarom, - tenzij ik niet velen kon, dat iemand mij over nietigheden praatte, terwijl ik in mijn hart over ernstiger dingen nadacht.
‘Geen wonder, dat het stuk u niet interesseert,’ hernam hij ernstig; ‘er is geen één karakter in het geheele stuk, dat een verstandig mensch eenige belangstelling kan inboezemen. De held is een losbandige speler, -’
‘Hebt gij zelf zulk een tegenzin van het spel?’ vroeg ik, wellicht eenigszins netelig; want wij hadden in den laatsten tijd van Cauchemar, geloof ik, en anderen gehoord, dat mijnheer Van Langhorst op alle heeren-speelpartijen, die nog al talrijk hier zijn, - mede doet, - en vooral niet een van de minste is.
‘Ja,’ zeide hij, mij verwonderd aankijkende: ‘ik verfoei het spel, hoewel -’
‘Gij elken avond meespeelt?’ voegde ik er spottende bij.
Het deed me goed in mijne stemming, Gusje-lief, hem, die altijd zooveel meerderheid aan den dag legt, nu eens vast te zetten.
Het impertinente schepsel echter antwoordde met een glimlach, zoo koel mogelijk: ‘Ja - ik haat het spel, zooals ik de eer heb gehad u mede te deelen, - hoewel ik elken avond mede doe. Ik ben niet minder inconsequent, dan de meeste menschen. Maar,’ ging hij voort, ‘mag ik u nu ook eene vraag doen?’
Ik nam mijn bouquet op, hield hem zoo, dat ik mijn gezicht er half achter verborg, en zei heel kalm en zelfs zonder hem aan te kijken:
‘O ja! Waarom niet?’
‘Wie heeft het de moeite waard geacht, u mijne speelzucht af te schilderen?’
‘O,’ hernam ik, de schouders ophalende: ‘ik hoor zoo vele praatjes van en over menschen, die mij geheel onverschillig zijn, dat ik mij volstrekt niet herinner, wie mij alles vertelt. Of mijnheer Van Langhorst echter speelt of niet, is iets, dat mij in het geheel niet aangaat.’
‘Zonder mij echter met uwe belangstelling te willen vleien, zou ik toch den naam van den berichtgever willen weten,’ hernam hij, met eene buiging, en al weer glimlachende.
‘Om hem misschien uit te dagen?’ ontviel mij op eens, terwijl ik me dadelijk op de lippen beet en geweldig schrikte over mijne
| |
| |
onvergeeflijke onvoorzichtigheid. Maar iets verdiend, had hij toch wèl, niet waar Gusje-lief?
Langhorst fixeerde mij met een vorschenden blik, waarvoor ik de oogen weder neerslaan moest.
‘Mejuffrouw,’ zei hij bedaard, maar met een gebiedenden ernst, die mij geheel en al van mijn stuk bracht, ‘uwe woorden bevatten eene toespeling, waaromtrent ik u eenige opheldering moet vragen.’
Ge kunt begrijpen, Gusjelief, in welke verlegenheid ik geraakt was! Ik zocht me door eene nieuwe dwaasheid daaruit te redden.
‘Mijne woorden bevatten niets, mijnheer,’ zeide ik, ‘dan de uiting van mijne - mijne -’
‘Nu?’ zeide hij, mij met een klein knikje aanmoedigende.
‘Nu dan, - van mijne minachting voor iedereen, die speler en vechter is van beroep, en toch met de meeste wijsheid en deugdzaamheid over alles weet te praten, en zoo geestig spotten kan over de dwaasheden van andere menschen.’
Daar was de kogel door de kerk!
Van Langhorst zei niets, maar stond plotseling op, toen ik deze harde woorden geuit had.
‘Gij zult mij later wellicht ten opzichte van deze punten minder onrecht doen dan nu,’ zeide hij heel zacht; maar mij tevens met een onbeschrijfelijk fieren blik vlak in de oogen ziende; - daarna zich tot oom keerende, verontschuldigde hij zich, dat hij niet met ons kon gaan soupeeren, zooals hij beloofd had, daar hij dringende brieven te schrijven had en verliet dadelijk de loge met eene stomme buiging tegen mij, waarop ik, natuurlijk, met een heel koel knikje antwoordde.
Ik echter had van zijn kant een uitval gewacht, - wellicht eene verklaring, welke zijn gedrag eenigszins verschoonen zou; - en zoodra hij weg was, gevoelde ik, dat ik dwaas en impertinent geweest was, en zou mijn pink gegeven hebben, om mijne woorden te kunnen herroepen. Dat was echter onmogelijk.
Ik heb dus, kindlief, een bon causeur en goed danseur waarschijnlijk door mijne dwaasheid verloren - et voilà tout! Ik zal mij niet over dat verlies dood treuren, dat kunt ge nagaan; - maar alles verveelt me nu hier hoe langer hoe meer, en als het lang duurt, zal ik ziek worden en tot herstel van gezondheid naar buiten komen! O ware ik slechts bij u!
Vaarwel, Gusje, geloof me steeds,
Uwe liefh.
Clementine.
|
|