| |
VIII. Brief van Clementine aan Johanna ***.
Mijne lieve Johanna!
Auguste zal u al op de hoogte gehouden hebben van hetgeen ik sedert, mijne aankomst hier beleefd heb, en daar ik dat wel wist, heb ik u tot dusver niet geschreven, hoewel ik dikwijls in mijne verbeelding bij u en uw goeden vader, van wien ik zooveel geleerd heb, in de pastorij heb vertoefd, en mij de gelukkige uren teruggeroepen, welke, helaas, naar ik vrees, nu voor altijd vervlogen zijn.
Van mijn wereldsch leven weet ge, lieve vriendin, denk ik, reeds genoeg, om u van den wensch af te schrikken, iets naders te hooren van al de nietigheden, waarop de tijd hier letterlijk verspild wordt; - van mijn geestelijk leven zal ik trachten u eene beschrijving te geven, hoewel ik vrees, dat die u even weinig als, mij zal bevredigen.
| |
| |
Tante zelve, hoewel in alle opzichten eene vrouw die voor de wereld leeft, is, wat men hier noemt, iemand van ‘eene zeer serieuse richting.’ Dat wil zeggen: zij zucht op zekere uren van den dag en op zekere dagen van de week zwaar en bitter over alle wereldsche ijdelheid en leest de allerernstigste en zelfs meest geleerde boeken in haar snipperuren, terwijl zij overigens steeds met de grootste nietigheden bezield is, en het minste vergrijp tegen het wetboek der heerschende mode op dezelfde plechtige wijze behandelt en beschouwt, als uw goede vader mij leerde, dat men eene erge zedelijke zonde moest doen. De hoofdtrek van hare godsdienstigheid schijnt ook daarin te bestaan, dat zij over alles en iedereen zucht en klaagt (vooral over de verdorvenheid der mindere klassen), zichzelve voor ‘eene uitverkorene’ houdt, en mij zoekt te overtuigen, dat ik mij eerst recht gelukkig zal gevoelen, als ik besef, dat ik diep ellendig ben. Dat is: volgens haar, moet ik leeren inzien, dat er niets goed aan mij is, en dat ik eene zeer groote zondares ben. Dat ben ik nu niet, Johanna-lief, daarvan ben ik overtuigd, hoewel ik zeer vele gebreken heb; maar er zijn wellicht eene menigte slechtere en zeker ontelbare betere menschen dan ik, - dit laatste weet ik wel, - maar moet ik mij daarom de allerhardste namen laten welgevallen, - of verdien ik die wezenlijk zoolang ik mijn best doe, steeds volgens plicht en geweten te handelen, en dat ook (zooals uw vader mij leerde) met een blij hart en een frisschen moed? - Waarom zou ik, zonder eenige reden, droefgeestiger zoeken te worden, dan de omstandigheden mij soms maken? - Integendeel, juist in den godsdienst, welken ik geleerd heb, zoek ik troost en opgeruimdheid onder alle kleine kwellingen, waaraan ik blootgesteld ben; - het is tevens zeker, dunkt me, dat de Goede Boodschap niet aan de menschen gezonden werd om hen droefgeestig te stemmen! Ik kan ook niet goed begrijpen, hoe iemand zichzelven tevens voor een
der ‘uitverkorenen,’ en een ellendigen zondaar kan houden.
Tante is echter van een heel ander gevoelen: zij beschouwt zichzelve als iemand, die het der Voorzienigheid behaagd heeft aan allerlei zware beproevingen bloot te stellen en te onderwerpen, en alleen door dit telkens te belijden en dagelijks zich in haar lot te schikken (wat ook niet moeielijk is, daar zij geen wensch heeft, die niet dadelijk vervuld wordt), kan zij hopen zalig te worden, vooral, zooals zij steeds herhaalt, door te verklaren, dat zij zelve onwaardig is, terwijl zij toch iedereen, die haar niet als een heilige beschouwt en behandelt, van de grootste onchristelijkheid beschuldigt.
Haar geestelijke raadsman, - en zoo zij Roomsch ware, haar biechtvader, zou ik zeggen, - is een predikant, die hier zeer in de mode is. Uw beste vader moet mij deze uitdrukking vergeven; maar hier is alles, zelfs de godsdienst, aan de mode onderworpen.
| |
| |
O, wat gaf ik er om, als ik u dien man kon beschrijven, zooals hij is, of mij ten minste voorkomt!
Verbeeld u een mensch van zoowat dertig jaren, heel lang, heel bleek, met sproeten, met kleurloos haar en lange, opkrullende wimpers welke altijd half geslotene eenigszins pruilende, bijziende, grijze oogen overschaduwen, en beletten, dat men goed onderscheiden kan, of hij u onder het spreken aanziet of niet. Dan een zware, beenlooze, breede neus, heel dikke, bleeke lippen en groote, onregelmatige tanden, die slechts half geopend worden als hij zachtjes spreekt, en altijd zichtbaar blijven, en eene breede kin, die expres schijnt gemaakt, om tusschen de lange, rustelooze vingers vastgehouden te worden, in welke positie bij bijna altijd zit, voorovergebogen op den stoel, waaronder de lange, lompe beenen letterlijk als het ware samengeknoopt zijn, terwijl zijn hooge, ronde schouders, bijna tot boven zijn hoofd uitsteken.
Iets onbehaaglijkers kunt ge u niet voorstellen, kindlief, dan dezen man in al zijn bewegingen; iets terugstootenders ook niet dan al zijn handelingen.
‘Maar,’ zult gij zeggen, ‘men moet niet naar het uiterlijk oordeelen.’
Dat is ook waar, in zekeren zin; - maar in een anderen niet. Er is eene leelijkheid van de ziel, die zich ook in het lichaam afspiegelt, daarvan ben ik overtuigd, evenals van het tegenovergestelde. - Weet ge niet, dat onze Fransche meester een krommen rug had, en dat wij hem toch nooit leelijk vonden, omdat hij zulk een oprechten, helderen blik had? Weet ge ook niet, dat het oog de spiegel der ziel is? En hoe het ook zij, er zijn menschen die door hun uiterlijk reeds vóór of tegen zich innemen, zonder dat wij weten waarom, en zonder dat wij in staat zijn, dien indruk ooit te overwinnen. Het is ook niet wat men lichamelijk of materiëel, of hoe de geleerden het heeten, schoon of leelijk noemt, dat ons aantrekt of terugstoot: al schrijven we den indruk aan het uiterlijk toe, ik geloof wel, dat het eigenlijk dieper zit, en dat het stoffelijke minder daarmede te maken heeft, dan wij nu duidelijk inzien. Anders zouden ons alle leelijke menschen evenzeer afschrikken, en alle schoone menschen ons evenzeer aantrekken, en dat is toch niet het geval. Onder anderen vinden tante en ‘ma bonne’ zekeren mijnheer Van Langhorst, van wien ik wellicht terloops in mijn brieven aan Auguste gesproken zal hebben, onuitstaanbaar leelijk, terwijl ik, zonder hem een Apollo te noemen, - hij moet ook bepaaldelijk voor Willem Bleeker te dien opzichte onderdoen, - iets zeer innemends vind in zijn sprekende trekken, hoe weinig schoon ze wellicht anders mogen zijn volgens de regels der kunst.
Maar tot onzen dominee terug te keeren. Deze komt geregeld een paar maal in de week bij ons op koffie, of zooals het hier heet ‘déjeuneeren,’ terwijl tante, mademoiselle en ik aandachtig
| |
| |
naar de woorden der waarheid zitten te luisteren, welke onophoudelijk van zijn lippen vloeien. Oom echter maakt altijd, dat hij wegkomt, - hoe eerder hoe liever, - hoewel hij steeds met tante instemt in haar lof van den predikant.
Maar om tot dingen van meer wezenlijk belang over te gaan.
Mijn hemel, Johanna, wat is de leer van onzen dominee hier verschillend van die van uw vader! Weet ge nog, als wij beiden niet hem door de velden wandelden en hij ons dan zoo dikwijls over het een of ander ernstig onderwerp sprak, hoe wij altijd aan zijn woorden hingen, hoe wij wèl ernstiger, maar altijd vertrouwender en opgeruimder gestemd wierden en de Liefde in onze harten ontwikkeld werd, niet voor ééne sekte, niet voor ééne zekere klasse, niet voor het individu, maar voor iedereen en alles, dat de Voorzienigheid onder ons bereik heeft geplaatst. Weet ge niet, kindlief, vooral op één avond, toen wij na zoo'n gesprek alleen bleven, - en gij mij door het dorp naar huis bracht, - hoe wij begeerig om iets van de schoone leer der Liefde in werking te brengen, het waagden bij die onbeschofte groentevrouw binnen te gaan, die telkens dronken van de markt te huis kwam, met het voornemen, haar met liefde en zachtheid daarover te onderhouden, en hoe wij geen van beiden den mond durfden opendoen, toen zij ons wat barsch aankeek, en wij heel ootmoedig wat vruchten kochten, - en heel duur betaalden, - en schaterende van lachen en toch eenigszins beschaamd weggingen, en hoe uw vader mede lachte en ons aanried onze krachten eerst aan de kinderen en goeden te beproeven, eer wij ons aan verharde zondaren waagden, die zelf zijn mannelijke wil met moeite in toom kon houden, en wier omgang voor geen meisjes of beschaafde vrouwen deugden.
De leer van onzen dominee hier luidt echter geheel anders. Hij spreekt met zalving van bezoeken in gevangenissen aan dieven en moordenaren gebracht; hij moedigt de dames aan, zich het lot der ergste misdadigers aan te trekken; en hij ignoreert, als het ware, al wat tusschen ons en de grove zonden ligt, - of hij behandelt de menschen uit de gerechtelijk onveroordeelde mindere klasse als een op zichzelf onverbeterlijk ras, en bewaart al zijne liefde en belangstelling voor den galeiboef.
Zoo worden soms de dienstboden boven geroepen, en moeten vreeselijk harde woorden en strenge vermaningen van hem aanhooren. Hij verwijt hun hunne wereldschgezindheid en liefde tot opschik en snoeperij, - en ik zit te blozen als ik rondzie in de prachtige kamer en mijn oog rust op de gedekte tafel, waarop de lekkernijen nog staan, waarvan wij allen (de geestelijke heer niet uitgezonderd) pas gesnoept hebben. Vreeselijke voorbeelden somt hij ook op van menschen, uit den dienstbaren stand, die steeds van kwaad tot erger zijn gevallen, van snoepachtigheid tot dronkenschap, van dronkenschap tot ontucht en diefstal en moord, totdat
| |
| |
tante zit te rillen voor het adderengebroedsel, dat zij in haar huis opkweekt, en mademoiselle des avonds niet alleen naar boven durft te gaan, en steeds bang is, den goeden, dikken huisknecht met een keukenmes in hare kamer te zien verschijnen; - en daarbij komen bedreigingen van straf en schande hier op aarde en eeuwige verdoemenis hier namaals, waarmede hij hun vrees aanjaagt. Maar geen woord van liefde en aanmoediging ontvalt hem, zooals die, waaraan uw vader zoo rijk was. Hij wil de menschen van het booze afschrikken door de vrees voor de straf; - maar hij spoort hen niet aan tot het goede, door hen met liefde daartoe op te wekken. Hij noemt hen ‘broeders en zusters,’ maar behandelt hen als schelmen en dieven, en ik kan ook altijd aan de gezichten zien, dat de goede menschen hem òf niet verstaan òf met onwil aanhooren.
Tante zegt: het is ook een ondankbaar geslacht, en mademoiselle zucht en de dominee schudt bedroefd het hoofd en heet hen onverbeterlijk, eer de deur achter hun rug gesloten is!
Ook heeft hij geheel andere denkbeelden van liefdadigheid dan uw beste, goede vader, Johanna-lief, waarmede ik mij volstrekt niet kan vereenigen. Zelden komt hij bij ons zonder de eene of andere lijst uit den zak te halen, waarop tante en ik onmiddellijk inteekenen en een ruimen oogst aan loftuitingen daarvoor ontvangen, die ik als zeer onverdiend met de meeste minachting aanhoor. Want, kindlief, wat beteekent het, dat tante of ik zooveel of zooveel guldens geven (altijd met vermelding van onzen naam op de lijst, tot voorbeeld van anderen, zooals de dominee zegt), terwijl wij zelven ons geene de minste opoffering behoeven te getroosten voor al de zoogenaamde ‘offers,’ welke wij aan de armen brengen? Zoo de dominee met zijn lijsten niet kwam, zou ik ook wezenlijk soms niet weten, waar mijn zakgeld te laten. Het is ook alleen geld, of geldswaarde, dat van ons gevraagd wordt. Sympathie, toespraak, hartelijkheid van eenigen aard, - daarvan is geene kwestie. Wij geven van onzen overvloed aan de arme schepselen, onze broeders en zusters, die wij met de meeste minachting behandelen; - wij werpen hun, zoo te zeggen, de kruimels voor de voeten, welke wij zelven niet gebruiken, - en noemen ze (niet alleen onder ons, maar in hun aangezicht) ellendige zondaren en ondankbaren, omdat zij ons niet voor eenige stuivers hunne liefde en dankbaarheid kunnen verkoopen.
Eens hebben we lang en breed hierover gesproken. Ik vertelde, hoe gij en ik, onder leiding van uw vader, op ons dorp, slechts weinig mochten geven, maar geleerd hadden onze arme buren te doen verstaan, dat wij van hen hielden als menschen, en dat wij nooit eene gave mochten doen, zonder de waarde daarvan te vertiendubbelen door een liefderijk woord of eene belangstellende handeling. Tante noemde dit ‘un enfantillage;’ mademoiselle
| |
| |
verklaarde, dat haar zenuwen niet bestand zouden zijn tegen de tooneelen van ellende, ziekte en ruwheid in de woningen der armen, en de dominee moest mij ook afraden, mij daaraan bloot te stellen: - hij bood mij echter aan, mij bij een veilig bewaakten, tot levenslange gevangenis veroordeelden moordenaar te brengen, die door mijne toespraak wellicht tot oprecht berouw zou te bewegen zijn. Voor die kennismaking heb ik echter beleefdelijk bedankt.
Ook geeft hij mij en tante groote stapels van zoogenaamde traktaatjes, ter verspreiding onder de armen, die wij met milde handen weggeven en soms in het rijtuig medenemen en tegelijk met eene aalmoes aan de bedelaren toewerpen: - die boekjes echter, kindlief, komen mij meestal zoo afschrikkend dom en middeleeuwsch geschreven voor, dat ik niet begrijpen kan, hoe de menschen ze lezen of iets daaruit leeren kunnen.
Het spreekt ook vanzelf, dat wij veel doen voor de Heidenen en voor het Zendelinggenootschap, - en voor beiden wil ik gaarne bijdragen; maar vreemd voor mij is het te zien, hoe groot en bijna uitsluitend de belangstelling blijft voor de binnenlanden van Afrika en China, terwijl onze eigene dienstbare stand en de achterbuurten van onze stad nog zooveel te wenschen overlaten. Geloof daarom niet, dat ik niet met achting en eerbied opzie tegen al wat de zendelingen wezenlijk goeds gedaan hebben. Wat zou ik gaarne dien mijnheer Livingstone ontmoeten, die zestien jaren lang alleen in Afrika rondgezworven en zooveel voor de beschaving gedaan heeft; hoe interessant en leerzaam is het niet te lezen van den gezegenden invloed onzer zendelingen op de Molukken; - maar ik kan toch niet met de Heidenen dwepen, zonder telkens aan onze armen hier te lande te denken, onder wie echt christelijke zendelingen nog zooveel goeds konden doen.
Wat nu mij zelve aangaat, Johanna-lief, de eerwaarde heer vereert mij met zijne bijzondere belangstelling. Hij zegt ronduit van een geheel andere ‘richting’ te zijn dan uw vader, en behandelt mij met eene groote toegevendheid en ziet uit de hoogte op mij neder als op een ‘verdwaald lam,’ dat hij hoopt tot de kudde terug te brengen. Tante geeft hem hierin volmaakt gelijk en vermaant me telkens mij bijtijds te ‘bekeeren’; mademoiselle is wanhopig over mijne hardnekkigheid, - en ik zelve, hetzij, lieve vriendin, dat ik geen lam ben, of nog te diep doordrongen blijf van de goede lessen van uw vader, ik lach om al het zuchten en steunen, dat toch niet belet, dat wij aan alle wereldsche ijdelheden deelnemen, en blijf in mijn hart gelooven, dat de godsdienst bestemd is, mij op aarde, evenals hier namaals, gelukkig te maken, en dat dus een blij hart en een opgeruimd gemoed niet minder welgevallig zijn aan onzen lieven Heer, dan hetgeen mij voorkomt te zijn, niets anders dan ondankbare klachten en verloochening van al het schoone, wat deze overheerlijk schoone aarde oplevert.
| |
| |
De eerwaarde heer vergezelt ons soms in het rijtuig en het is aardig te zien, als wij een enkelen keer er uitklimmen, om langs den weg te wandelen, hoe ‘serieus’ galant hij is jegens tante en mij, - zoodat als die mijnheer Van Langhorst ons tegenkomt, ik niet nalaten kan te glimlachen en te blozen te gelijk.
Onlangs was er een groot diner hier en de dominee werd ook gevraagd, - niet omdat men hem wezenlijk gaarne daarbij had, of dat hij onderhoudend is in gezelschap, maar, - zoo wil de mode hier, - omdat men een dominee moet hebben, zooals oom zegt, om het gebed te doen! Hoe vereerend voor die heeren, niet waar?
Onverwachts waren er een paar gasten weggebleven en ik had de eer tusschen den dominee en mijnheer De Bellair te zitten, die ook heel ‘serieus’ heet, omdat hij geregeld elken Zondag tweemaal ter kerke gaat. Daar hij echter nooit praat, had de geestelijke heer de gelegenheid zijne welsprekendheid tegen mij te luchten en voor het eerst heb ik hem over iets anders dan zijn ‘vak,’ want de godsdienst, of liever de godgeleerdheid, is bij deze soort van menschen een ‘vak,’ hooren spreken. Onder het dessert werd hij zelfs sentimenteel en vertelde mij, dat hij zuchtte ‘naar eene nauwverwante ziel, die hem den last wilde helpen dragen, welken zijn zwakke schouders tot dusver alleen hadden moeten torsen,’ - en meer van dien aard, - zoodat ik mij wezenlijk verbeelden moest, dat als het lammetje zich bekeeren wilde, het wellicht genade zou vinden in het oog van den herder, en waardig gekeurd worden, hem verder op het levenspad te vergezellen; - ik echter hield me heel onnoozel, en deed niets dan mademoiselle prijzen en ophemelen, als juist de soort van vrouw, welke voor hem geschikt zou zijn, totdat ik uitscheiden moest, omdat de dominee wezenlijk kwaad begon te worden en ik bang werd, dat ik mijn lachen niet zou kunnen bedwingen, vooral toen ik zag, hoe die mijnheer Van Langhorst, vlak tegenover ons, die altijd alles ziet en hoort, zich op de lippen beet, om niet te proesten en eindelijk de onbeschaamdheid had, - toen hij dacht, dat ik niet luisterde, - zoo half fluisterend over de tafel tegen den dominee te zeggen (hij heeft vroeger met hem gestudeerd), ‘nu, vriend, op uwe inclinatie!’ - waarop de andere bleek werd van kwaadheid en geen woord meer sprak.
Maar daar verval ik al weder tot die nietigheden, welke mij altijd hier omgeven en waarmede iedereen vervuld schijnt. Het is mij ook soms, alsof ik geen hart meer had, - of ten minste hier in mijne positie een hart best missen kon, - en zelfs gelukkiger zou worden door dat gemis; - want, lieve, ik heb niets of niemand in mijne omgeving, om te beminnen en recht hartelijk mee om te gaan. Oom, de eenige persoon, dien ik lief kon hebben en tot wien ik mij aangetrokken gevoel, durft, of wil zich niet blootgeven; zoodra ik met hem over iets van ernstigen aard spreek, verwijst hij
| |
| |
mij op tante - die zoo knap is, zegt hij, - en ik ga dan naar mijne kamer en zit te mijmeren en te verlangen naar mijn-geliefden te huis, totdat de tranen mij over de wangen loopen; - en ik met een hart vol weemoed denk aan al wat ik opgeofferd heb, om den wille - waarvan? - Johanna-lief, ik weet het niet, en naar het schijnt, kan mij het ook niemand uitleggen!
Van mijn eigen goeden vader niet te spreken, wiens wil het was, dat ik hem verlaten zou, wat heb ik niet verloren aan u, aan Auguste, aan uw vader, aan onze getrouwe buren van het dorp? - Ik kan ook niet mijn bloemen en boomen en vogels vergeten; - ik wist niet, dat ik ze zoo lief had eer ik ze miste, - en nu met een hart vol liefde - zie ik tevergeefs rond naar één wezen, dat ik daarmede lastig kan vallen!
Daarom, Johanna, lach niet! heb ik onlangs een hond gekocht: een leelijk diertje, dat een paar straatjongens wilden gaan verdrinken. Ik was met mademoiselle op de wandeling en wij kwamen juist bijtijds om het arme dier het leven te redden. Tante noch mademoiselle konden begrijpen, wat ik er mede doen wilde: - ik zei slechts, dat ik lust gevoelde het diertje ook ‘eene positie’ te maken, en deed het een rosestrikje om den hals, en ben nu daarvan onafscheidelijk, - en wezenlijk, ik houd zoo kinderachtig veel van Mozes (dien naam heeft mijnheer Van Langhorst voor hem bedacht), dat ik mij er over schamen zou, als men zich ooit behoefde te schamen iets ter wereld lief te hebben.
Groet uwen goeden, lieven vader hartelijk van mij. Zeg hem, dat ik mijn best doe, hem steeds waardig te blijven, maar lees hem vooral niet al den onzin voor, welken ik u geschreven heb, en geloof me steeds
Uw liefhebbende
Clementine.
|
|