| |
VII. Brief van Willem Bleeker aan zijn broeder.
Waarde Broeder!
Ge hebt gelijk, te veronderstellen, dat ik u in zoolang niet geschreven heb, omdat ik iets op het hart had. Ik heb wel tienmaal de pen opgenomen, om alles op te biechten, zonder daartoe te kunnen komen, en zelfs nu kost het mij een groot besluit, mijne dwaasheid te bekennen. Ik gevoel echter, dat wij geen geheimen voor elkander moeten hebben, en ge zult dus alles vernemen, en ik zal mij aan uw verwijten, die ik wèl verdien, onderwerpen, - naar ik hoop en vertrouw, voor de laatste maal.
Ziehier de zaak. Ongeveer drie weken geleden, een paar avonden na het groote bal bij de De Kwiks, ben ik van eene andere partij, heel laat in den nacht, met Champignon, De Bellair en eenige anderen naar de sociëteit gegaan, waar we bijna niemand vonden dan De Cauchemar en den Duitschen graaf, - Champignon's aanstaanden zwager, - die bij het vuur zaten te praten.
| |
| |
Wij waren allen reeds min of meer opgewonden en na een paar flesschen geledigd te hebben, stelde de graaf voor, dat wij nog een partijtje zouden maken, - wat bijna met algemeene stemmen aangenomen werd, en daar wij te opgewonden waren om een geregeld spelletje te doen, zijn we ook aan het dobbelen geraakt, eerst ging het heel bedaard en voor een kleinen inzet; het geluk liep mij mede: - ik won en werd hoe langer hoe driftiger, terwijl De Cauchemar, - die alles verloor, - even vroolijk scheen als wij (hij speelt veel en hoog), en daarbij champagne liet aanrukken, en onze stemming vrij luidruchtig en overmoedig werd.
De inzetten werden ook langzamerhand verdubbeld, en daar ik steeds winnende was, kon ik er niet tegen pruttelen; - vooral omdat de graaf, die ook won, en de anderen, die verloren, van geen uitscheiden wilden weten. Na een half uur echter, veranderde alles. De stapel geld vóór mij verminderde van belang: ik moest al in den zak tasten, om wat van de kleine som, die gij mij pas gezonden hadt, voor den dag te halen, en toen ik nog een uurtje gespeeld had, was mijne beurs geheel leeg.
Nu, weet ge, waarde broer, dat ik geen speler ben, en een gloeienden hekel heb aan al wat daarop gelijkt; maar dien avond was ik als van den duivel bezeten; de wijn, de spotternijen van Champignon en den graaf, die mij aanhoudend plaagden met de bekende lafheid van ‘malheureux au jeu, heureux dans l'amour,’ en allerlei toespelingen maakten op den vertrouwelijken voet, waarop ik met Clementine scheen te staan; - de schaamte, om zoo maar te bekennen voor al die heeren (wien een honderd gulden of wat niet schelen kan), dat mijn geld op was, - dit alles werkte te zamen, om mij in den roes van het spel niet tot bezinning te laten komen.
Daar zat de heer De Cauchemar naast mij, en ziende dat mijn portemonnaie leeg was, schoof hij mij, op de meest kiesche wijze, een rolletje papieren geld toe, terwijl hij mij influisterde, dat ik maar bedaard moest blijven, mij niet laten afschrikken, en dat zijne beurs geheel en al tot mijne beschikking was.
Mijne stemming was van dien aard, dat ik niet lang overlegde wat ik doen zou; ik greep het geld, zonder eens na te tellen hoeveel het was, en speelde in dolle drift door; - hoe lang en hoe, weet ik niet. Alleen wist ik mij later te herinneren, dat De Cauchemar mij herhaaldelijk geld toeschoof, dat ik steeds aan het verliezen bleef, en eindelijk door De Cauchemar in zijn rijtuig naar huis werd gebracht, met juist zooveel besef, dat ik naar lichaam en ziel uitgeput was; en mij wanhopig over mijn verliezen op het bed wierp, en spoedig in een vasten slaap geraakte, waaruit ik pas laat den volgenden morgen ontwaakte.
Toen was mij alles als een droom: in 't begin ook hoopte ik, dat ik slechts gedroomd en niets meer verloren had, dan hetgeen in
| |
| |
mijne portemonnaie was geweest; maar slechts al te spoedig: herinnerde ik mij wat er gebeurd was, en kleedde mij aan met bevende vingers en met een kloppend hart, om bij De Cauchemar te gaan hooren wat ik verloren had; daarvan had ik nog geen besef!
Monsieur De Cauchemar was pas opgestaan, toen ik binnentrad. Hij zat dood op zijn gemak in een grooten chambercloak voor het vuur, bezig met een kopje chocolade te slurpen en ontving mij heel vriendelijk.
‘Gij zijt vroeg bij de hand,’ zeide hij: ‘neem plaats, en gebruik een kopje chocolade mede,’ en hij liet mij er een door zijn valet inschenken.
Ik ging werktuiglijk zitten, en vroeg stamelende hoe hij geslapen had en begon over het weder te praten enz., - omdat ik in tegenwoordigheid van den knecht niet tot de zaak kon komen.
Cauchemar echter, die een merkwaardig fijne tact heeft, om in eens menschen ziel te lezen, begreep dadelijk, dat ik iets op het hart had, en zond dus binnen een paar minuten den bediende uit de kamer, waarop hij zich tot mij wendde en zeide:
‘Nu wat is er met u gebeurd? Gij ziet er zoo tragisch uit, en komt zoo vroeg, dat er zeker iets gaande is: - is het eene affaire d' honneur? Hebt gij wellicht den raad of den bijstand van een ouderen van jaren noodig; - spreek maar vrij op, jesuis à vous.’
‘Neen,’ zeide ik; ‘zoo iets is het niet. Maar ik heb gisterenavond, als ik mij goed herinner, veel verloren. Gij zijt zoo goed geweest, mij telkens met geld te voorzien: - ik wilde u slechts het bedrag van mijne schuld vragen.’
Gij kunt begrijpen, dat ik dit heel ernstig zeide en ik zat letterlijk te hijgen, in afwachting van zijn antwoord: verbeeld u dan, hoe ik opkeek, toen hij zich achterover in zijn stoel wierp en hardop van lachen proestte.
‘En dat is de eenige reden, waarom gij mij zoo midden in den nacht met een bezoek verrast?’ vroeg hij. ‘Ma foi! Gij zijt al te goed! Ik dacht, dat er waarlijk iets van belang gaande was! Nu, ik ben hartelijk blijde om uwentwil, dat het niet zoo is.’
‘Maar voor mij is het eene ernstige zaak,’ was mijn antwoord: ‘ik vrees, dat ik mij gisterenavond heb laten verleiden om hooger te spelen dan ik bij koelen bloede ooit doen zou: ik weet niet veel meer van hetgeen er gebeurd is op het laatst van den nacht; - ik moet nu de zekerheid hebben.’
‘Ecoutez, mon jeune ami,’ zei De Cauchemar mij heel ernstig aankijkende: ‘ik zie, dat gij verlegen zijt: - mijn eerste plicht is om u gerust te stellen. Ik ontwaarde gisterenavond dat ge geen geld bij u hadt, en heb u als vriend mijne beurs geleend, waarvan gij ook en ami gebruik hebt gemaakt. Ge hebt geene
| |
| |
speelschuld aan mij, - begrijp me wel: - zoo gij nu niet goed bij kas zijt, dat doet er niet toe: op uwe jaren was ik dat nooit, - nu ben ik ruim voorzien, - later over een paar maanden, over een jaar, - wanneer gij wilt, zullen we de bagatelle afrekenen, die ik u geleend heb. Wilt ge er nu wat bij hebben? - à votre service; maar, in vredesnaam, behandel de zaak niet, alsof ze iets te beteekenen had, cela serait trop ridicule!’
Hij zei dit op zulk eene hartelijke wijze, dat mij een steen van het hart viel, ik bedankte hem dus oprecht voor zijne goedheid, bekende, dat ik voor het oogenblik niet bij kas was, en eindigde met weder te vragen, hoeveel ik van hem ontvangen had.
‘Parole d'honneur,’ zeide hij, ‘ik weet het nog niet; ik heb het wel telkens als ik u een bankje toeschoof, in mijn zakboekje opgeteekend; daarin zal het wel staan, - maar ik heb het nog niet nagezien. - Als gij het echter absoluut weten wilt, zal ik het doen,’ en hij trok aan de schel.
‘Op de tafel in de slaapkamer ligt mijn zakboekje,’ zei hij tegen den knecht; ‘breng het maar hier.’
Een oogenblik later trad de bediende weder binnen en ik ge voelde dat ik bleek werd, terwijl Cauchemar, met een glimlach op de lippen en met de meeste nonchalance de blaadjes omsloeg. Eindelijk scheen hij de aanteekening gevonden te hebben: hij las ze over, haalde een potloodje voor den dag, telde de som op en gaf mij, zonder te spreken, het boekje in de bevende vingers.
‘Zevenhonderd tachtig gulden!’ steunde ik, hem verschrikt aanziende.
‘Misschien heb ik mij in de optelling vergist,’ zei hij, eene sigaar opstekende en mij er eene aanbiedende; ‘het is best mogelijk: ik ben nog niet goed wakker. Kijk het zelf na!’
Ik veinsde te doen wat hij verlangde, eerder om wat tot bedaren te komen, dan om eenige andere reden: de cijfers flikkerden heen en weer voor mijn oogen; ik zag echter en begreep ook niets, dan dat ik die verschrikkelijke som verloren had, boven en behalve al hetgeen, ik bij mij had gehad.
‘Uwe opsomming is heel juist,’ zeide ik eindelijk, met eene akelige poging om te glimlachen, en ik wilde hem het boekje weder overreiken, maar liet het in mijne agitatie vallen, zoodat een paar brieven en papiertjes er uit fladderden en op den grond terecht kwamen.
Ik bukte mij, om ze op te rapen en begon mijne lompheid te verontschuldigen, toen ik plotseling afbrak, daar mijn oog op een brief viel aan het adres van mademoiselle Rigault, de dame de compagnie van Clementine.
Onwillekeurig keek ik Cauchemar aan. Hij fronsde een oogenblik de wenkbrauwen, maar nam den brief heel bedaard op, stak hem in zijne portefeuille en zeide met een glimlach: ‘Mademoiselle
| |
| |
n'est pas assez belle, om u te doen gelooven, dat ik in het geheim haar het hof maak?’
‘Neen,’ hernam ik, ‘maar -’
‘Ge vindt het vreemd, dat ik een brief aan haar geadresseerd heb? Niet waar, mijn jonge vriend? - Nu: het toeval heeft mij verraden. Ik zal u de zaak vertellen, maar reken op uwe discretie. Mademoiselle Rigault's familie was vroeger afhankelijk van de onze; zij heeft nog een oom, ergens in Frankrijk, met een talrijk huisgezin, un pauvre diable, die meer hulp noodig heeft, dan zijn nicht van haar sobere verdiensten kan afzonderen: en ik permitteer mij tusschenbeide, uit een oud zwak voor de familie, haar eene kleine bijdrage te zenden. Maar zij is heel trotsch; c'est une femme de mérite; het zou haar zeer grieven, als zij zelf veronderstelde, dat ik een vertrouweling had; - ik reken dus op uwe geheimhouding: - ik weet, dat ik dat kan.’
Nu vraag ik u, waarde broer, of men zich niet in de menschen vergissen kan? Totnutoe had ik altijd het land aan dien Cauchemar gehad en hem beschouwd als een ouden roué van belang, - en nu, behalve zijn kiesch gedrag jegens mij, had ik hem hier, bij louter toeval, op eene weldaad betrapt, die hij met eenige verlegenheid als eene gril afschilderde.
Ik beloofde hem gaarne het stilzwijgen te bewaren, en breek het niet door u - en u alleen, - alles te vertellen: gij moest ook weten, wat voor een mensch hij eigenlijk is.
‘En nu,’ zeide hij, ‘om sans façons tot uw belangen terug te keeren. Ik heb te veel menschenkennis, om niet gezien te hebben, dat gij geschrikt zijt voor de bagatelle, welke ik u heb mogen leenen: en ik houd te veel van u, om tegen u te veinzen. Laat ik dus ronduit zeggen, hoe ik er over denk. Ik herhaal het: dit sommetje heeft voor mij niets te beteekenen, - en zeker voor u ook niet op den duur. - Gij zult nu dus eenvoudig, om u zelven gerust te stellen, mij eene schuldbekentenis daarvoor geven et il n'ensera plus question, tot gij ze mij, zonder u zelven in 't minst te geneeren, teruggeven kunt. De zaak blijft geheel onder ons, dat is alles wat ik verlang, en ik zal het u kwalijk nemen, als ge er één woord meer over spreekt.’
Dit zeggende, schoof hij mij eene portefeuille met papier toe, waaruit ik een velletje nam, en eene quitantie schreef, die hij in eene lade wierp, zonder ze eens overgelezen te hebben, en bracht het gesprek weder op wat anders.
‘Waar is uw boezemvriend, Van Langhorst,’ vroeg hij, ‘dat hij gisteren niet op de partij was?’
‘Van Langhorst is voor een paar dagen uit de stad gegaan,’ zeide ik, en kreeg eene kleur, terwijl de gedachte bij mij opkwam van den uitbrander, welken ik van hem krijgen zou, als hij van de geschiedenis hoorde. De Cauchemar scheen weder mijn gedachten te lezen.
| |
| |
‘Hoor eens,’ zeide hij. ‘Van Langhorst is een alleruitmuntendst mensch, dien niemand beter weet te waardeeren dan ik; maar hij is soms wat al te streng in zijn oordeel, en wat driftig in zijn uitlatingen. Hij is altijd (naar men zegt) zelf zeer rangé geweest, en kan geen kleine escapades bij anderen velen. Ik geloof, dat het in uw geval voorzichtig zou zijn, hem onwetend te laten van hetgeen gisterenavond gebeurd is; - dat ge hem van uwe kleine schuld jegens mij niet spreekt, cela s'entend, die is geheel entre nous, - en daar ge hem alles niet kunt vertellen, zou ik liever niets zeggen; - à propos van hem, houdt ge het er niet voor, dat hij épris is van la belle Clementine?’
Nu heb ik u al geschreven, dat Cauchemar zelf voor een harer aanbidders doorgaat, en ik kon niet nalaten te glimlachen, toen hij mij van een anderen sprak.
‘Van Van Langhorst heb ik zoo iets nooit gemerkt,’ zeide ik, ‘hij spreekt ook nooit over haar; - maar de wereld zegt van u -’
‘O, pour moi, je l'adore!’ riep Cauchemar. ‘Maar ik geloof niet, dat de neiging wederkeerig is. Enfin: je n'en mourrai pas! Maar hoe is het met uw hart gesteld, jongmensch? Gij schijnt op een zeer intiemen voet met haar te zijn?’
‘O, wij kennen elkaar van kindsbeen af,’ gaf ik lachend tot antwoord: ‘wij zijn haast als broer en zuster te zamen; maar aan iets anders heb ik nooit gedacht. - Ik ben ook geene partij voor haar.’
‘Bah!’ zei De Cauchemar. ‘Gij zijt al te bescheiden. Als het meisje u hebben wil, wat zou de familie kunnen doen? Enfin c'est votre affaire, en als ik zelf niet réuseer, gun ik niemand meer dat geluk dan u, mon jeune ami. Dus worden wij rivalen, wij blijven toch beste vrienden, - of het moest aan u liggen.’
Ik betuigde hem lachende, dat hij mijne mededinging niet behoefde, te vreezen, en kort daarna, nam ik, met een hartelijken handdruk afscheid van hem.
Denzelfden middag, op de sociëteit, vond hij gelegenheid, op de meest kiesche wijze ter wereld, in tegenwoordigheid van Champignon en den Graaf, die alleen gezien hadden, dat hij mij geld geleend had, met een enkel woordje van den vorigen avond te gewagen, en eene uitdrukking te laten invloeien, waaruit de beide anderen opmaken moesten, dat ik mijne schuld reeds afgedaan had. He zag, dat de Graaf verwonderd opkeek; maar hij zei niets, en Cauchemar vertelde mij later, dat die vent den vorigen avond bijna alles gewonnen had; Cauchemar zelfs had slechts eene kleinigheid meegenomen. En nu, waarde broer, is mijne biecht ten einde. In de laatste drie weken heb ik niets uitgevoerd, dat ik niet best verantwoorden kan; ik geef geen cent uit, als ik niet moet; ik zal ook geene rust hebben eer ik, op de eene of andere wijze, De Cauchemar heb afbetaald en die zorg weegt mij steeds loodzwaar op het hart.
Geef me uw raad wat ik doen moet, om hoe eerder hoe liever
| |
| |
zoo ver te komen? Haast is er niet, wat Cauchemar zelven betreft; maar voor mijn eigen gevoel des te meer. Hoe ik er over praktiseer, ik zie geene kans binnen de twee jaren die som over te leggen, en daarbij heb ik ook andere dringende schulden, die u bekend zijn. Dit maakt, dat ik afgetobd en ellendig ben en van dag tot dag voortsukkel, zonder aan mijn toestand te durven denken. Daarbij schaam ik mij, voor Van Langhorst, die mij steeds dezelfde hartelijkheid betoont, een geheim te hebben, en durf hem toch niet zeggen wat er gebeurd is, na de waarschuwing en het verzoek van Cauchemar. Langhorst schrijft mijne ingetrokkenheid en stilte toe aan verliefdheid; dat kan ik zien, en maakt mij gedurig complimenten over de geregeldheid van mijne leefwijze: als hij in mijn hart zag, vrees ik, dat hij mij diep verachten zou.
Zelfs in gezelschap kan ik niet meer zoo opgeruimd zijn als vroeger, en overal waar ik ben, vervolgt mij de herinnering aan mijn zorgen, zoodat zelfs Clementine mij onlangs vroeg, wat ik had, en zooveel belangstelling aan den dag legde, dat ik moeite had mij goed te houden.
Dat is ook een engel van een meisje, zooals ge weet en als ik naar haar durfde op te zien, zou ik de gelukkigste kerel ter wereld zijn. Nu denk ik er minder om, dan ooit te voren: dat is natuurlijk; - ik zou mij schamen mijn hof te maken aan een schatrijk meisje, terwijl ik zelf tot over de ooren in de schulden steek; - maar anders: De Cauchemar had zoo ongelijk niet, toen hij beweerde, dat ik mij niet om de familie behoefde te bekreunen. Nu maakt mij de overtuiging, dat ik slechts een ellendige gelukzoeker zou wezen, indien ik één oogenblik ernstig over zoo iets dacht, nog ongelukkiger dan te voren, - en als ik mij uit den nood gered heb, zal zij wel eene keuze gedaan hebben. - Nu, als het haar maar goed gaat, - meer verlang ik niet!
Sedert Cauchemar mij van Van Langhorst gesproken heeft als een harer aanbidders, heb ik onwillekeurig ze geobserveerd als zij te zamen waren. - Daar is niets van aan, - of ik moet mij zeer vergissen. Ik heb nooit gehoord, dat hij haar zelfs één complimentje gemaakt heeft, en zij is blijkbaar, - en heeft het ook tegen mij gezegd, - steeds bang voor hem.
Tot mijne verwondering echter, schijnt er in den laatsten tijd eenige toenadering ontstaan te zijn tusschen Van Langhorst en Cauchemar, die elkaar vroeger niet luchten of zien konden. De aanleiding daartoe kan ik niet gissen, en het vreemdst van de zaak is, dat de avances door Langhorst zelven gedaan zijn, die anders zeer terughoudend is. Cauchemar houdt zich nog altijd op een zekeren afstand. Hij zegt, dat Langhorst een vreemd mensch is, die nu begint te beseffen, dat hij eene zekere wereldkennis mist en die zoekt te verkrijgen door omgang met menschen, die meer distingués zijn dan hij.
| |
| |
Wat er van de zaak is: weet ik niet. Ik verbeeld me echter, dat Cauchemar ze toch niet bij het rechte einde heeft; want Van Langhorst, zonder het te zoeken, maakt toch veel effect overal waar hij komt, en geeft bitter weinig om uiterlijkheden. Maar het is een onbegrijpelijke vent, en hoewel hij een bepaalden afkeer van het spel heeft, komt hij nu bijna avond op avond in de sociëteit, en zit òf achter de speeltafel òf doet eventjes mede en wint of verliest, altijd met hetzelfde onverschillige gezicht, - hij moet ook allerbespottelijkst slecht spelen, - wat bij zoo'n knappen vent vreemd schijnt.
De Graaf echter begon hem verleden week complimenten over zijn spel te maken (die kerel is altijd vol complimenten tegen iedereen), en Van Langhorst was blijkbaar zoo daarmede ingenomen, dat ik er van opkeek, vooral daar hij anders geene vleierij aanhooren wil, en ze meestal met eene zekere minachting van de hand wijst, die meer in zijn karakter ligt, dan de dwaze vooringenomenheid met een misselijk talent, dat hij toch niet bezit.
Maar ieder heeft zijne zwakke zijde, en deze zal wel de zijne wezen.
En nu, waarde broer, vaarwel. Ik heb u alles opgebiecht. Al wat gij mij zegt, zal ik ook met geduld aanhooren: ik verdien alles, - maar ook nog uwe hulp en goeden raad, naar ik hoop, en ben altijd
Uw liefh. broeder, Willem.
|
|