| |
VI. Brief van Clementine aan hare vriendin Auguste.
Drie weken zijn voorbijgegaan, lieve August, sedert ik u geschreven heb; drie weken, - welke nog al van belang voor mij geweest zijn, en welker hoofdgebeurtenissen ik u gaarne mededeelen wilde. Ik zal trachten zoo geregeld mogelijk u alles te vertellen, en gij moet mij dan ook heel oprecht zeggen, hoe gij over mijn gedrag denkt; - ik heb hoe langer hoe meer goeden raad en toespraak noodig.
Ten eerste: Mademoiselle Rigault is op den bepaalden dag en op het bepaalde uur aangekomen en werd geïnstalleerd in eene kamer naast de mijne; ik werd aan haar overgeleverd, en bevind mij sedert dien tijd in eene soort van eervolle gevangenschap en onder eene curateele, die deels belachelijk, deels diep vernederend is.
De gevangenschap, waarvan ik spreek, is echter zuiver van zedelijken aard: lichamelijk heb ik meer vrijheid dan te voren. Dat wil zeggen: ik kan nu, in gezelschap van mijn lijfwacht, wandelen, - wat ik vroeger in 't geheel niet kon, omdat tante nooit zonder rijtuig
| |
| |
uitgaat, en oom den tijd niet heeft met mij op het pad te gaan, en ik mij dus, tot de komst van ‘ma bonne,’ met een luchtje in den tuin, of een rijtoertje met tante vergenoegen moest. Nu wandel ik dagelijks met mademoiselle, heel zoet, - en heb, juist als ik mij voorspeld had, telkens over het een en ander ruzie met haar.
Gij moet u haar namelijk voorstellen, lieve Auguste, als eene zeer levendige kleine Française van zoowat veertig jaren, met diepliggende, altijd vragende en nooit antwoordende, scherpe, zwarte oogen, en dunne, fijne lippen, die steeds veel te zeggen zouden hebben, als ze zich niet uit voorzichtigheid zelve den last opgelegd hadden, niets te vertellen, dat niet vooraf van buiten geleerd en gerepeteerd was; - als iemand, die, naar het mij voorkomt, overdreven goede manieren heeft, welke haar, zooals men ziet, niet aangeboren, maar de vrucht van oneindig veel studie zijn, en die zij elke gelegenheid waarneemt te doen gelden, met eene hoogmoedige nederigheid, vergeef mij die schijnbare contradictie, alsof zij zeggen wilde: ‘ik weet, dat ik een niemand ben; maar, wat ik u bidden mag, bewonder toch mijne onberispelijke manieren!’
Daarbij is zij op hare wijze verschrikkelijk geleerd, leest boeken in allerlei talen, kent de letterkunde van de meeste natiën uit eene reeks van Abrêgés de l'histoire de la littérature du monde in vijf en vijftig deeltjes, die op hare kamer prijkt, en praat zelfs over de wetenschappen, alsof zij op eene hoogeschool geweest ware, in plaats van slechts uit het Musée des families, le Magasin pittoresque en dergelijke werken hier en daar uittrekseltjes gemaakt te hebben, die zij, - dat moet ik bekennen, - altijd meesterlijk in het gesprek weet te pas te brengen.
Zij is bijzonder vlug in al haar bewegingen en door zich zelve altijd te observeeren in al wat zij doet en nooit eigenlijk natuurlijk te zijn, heeft zij den slag geleerd, om ook op alles te letten, wat anderen zeggen en doen en achter alles, zooals men zegt, ‘iets te zoeken,’ om welke reden tante, en vele anderen, haar eene buitengewoon groote menschenkennis toeschrijven.
Met mij begon zij heel anders dan ik verwacht had. Over mij zelve sprak zij niet in den aanvang. Integendeel, zij vertelde mij heel uitvoerig haar geheelen levensloop, die bestond uit eene gedurige afwisseling van betrekkingen van secondante en dame de compagnie, sedert haar achttiende jaar, en in al dezen tijd had zij niets dan ‘des ingrats’ gevonden. Zij was er echter nu aan gewoon geworden: het was haar lot om miskend te worden: ‘que voulez vous?’ - en zij heeft zich daaraan leeren onderwerpen, zooals zij zegt, met echt christelijk geduld, - dat voornamelijk daaruit blijkt, dat zij altijd over alles en iedereen ontevreden is. Vooral met alles wat Hollandsch is. Sedert meer dan twintig jaren is zij hier in het land, en nog beschouwt zij ons als halve barbaren, die het hare missie is eenigszins te beschaven,
| |
| |
- en met ondank beloond te worden. Zij spreekt ook steeds over Parijs en de Parijzenaren, alsof zij haar geheele leven in de groote wereld daar had doorgebracht, en overbluft zoodoende eene menigte menschen, die haar houden voor eene zeer interessante soort van verouderde romanheldin, welker familie, zooals zij te kennen geeft, het slachtoffer is geweest van een ‘attachement chevaleresque’ aan de lotgevallen der Bourbons van den alouden tijd. Daarbij is zij, volgens hetgeen zij beweert, vermaagschapt aan bijna al den ouden adel van Frankrijk en met een echt aristocratischen afkeer bezield voor al wat parvenu is.
Tante had dadelijk en heeft steeds nog den mond vol van haar lof, en noemt haar altijd ‘une femme supérieure,’ terwijl zij haar desniettemin in haar gedrag steeds doet gevoelen, dat zij hare inferieure is en blijft.
Zoo, bij voorbeeld, als er bezoeken komen, en zij in de kamer is, - en zij is er bijna altijd, - wordt zij òf in 't geheel niet gepresenteerd, - òf slechts terloops, als ‘la dame de compagnie de ma nièce,’ eventjes genoemd.
Deze ‘femme supérieure’ wordt verder gevraagd, om op te staan en aan de schel te trekken, om zelfs een voetenbankje aan te geven, om tantes zakdoek voor haar te halen, en om duizenderlei andere kleine diensten te verrichten, welke men in de wereld niet vergt van wezens van ons geslacht, tenzij zij onze kinderen of onze dienstboden zijn. Als er ook ooit een diner is bij ons, dan wordt haar, - zoo er eene plaats overschiet, - die gelaten. Anders dineert zij alleen boven, en heeft de surveillance over den gang van alles, en komt binnen, als de menschen weg zijn, met een glimlach op haar gezicht (zij glimlacht altijd, vooral als zij zeer verdrietig is), en houdt zich alsof zij zich best geamuseerd had, en heeft medelijden met tante, die nooit tegen ‘drukte’ kan, en is zoo vlug en gedienstig en gewillig en nederig, dat het aandoenlijk is! Tante spreekt ook van haar tegen iedereen, als van een schat voor haar en voor mij, en roemt haar geluk, dat ze haar gevonden heeft, en geeft haar, - in hare afwezigheid, - ongeveer dezelfde soort van éloges en roemt de goede hoedanigheden van deze femme supérieure, ongeveer op dezelfde wijze als uw oom Otto die van zijn jachthonden.
Dienovereenkomstig wordt zij ook doorgaans door al de gasten behandeld. De dames nemen geene notitie van haar, tenzij ze dat soms uit de hoogte doen, om haar duidelijk een blijk te geven van hare ‘condescendance,’ als zij iets van haar noodig hebben, - en de heeren ignoreeren haar geheel en al. Met ééne uitzondering echter, namelijk die van monsieur De Cauchemar, die altijd even beleefd jegens haar is, en als haar landsman in welk gezelschap wij ons bevinden, een gesprek met haar aanknoopt en met haar volhoudt en haar met beleefdheden overlaadt.
| |
| |
Om deze reden is hij dan ook een even groote lieveling van haar als van tante, en zij is onuitputtelijk in loftuitingen over zijn ‘savoir vivre’ en zijn ‘savoir faire’ en maakt vergelijkingen tusschen hem en de overige heeren, die ons bezoeken en schildert hem als het ideaal van een ‘preux chevalier’ en de anderen als zoovele lomperds, die niet in zijne schaduw kunnen staan, en tante geeft haar ook altijd ten dien opzichte gelijk, terwijl ik den handschoen opneem voor onze landgenooten, - te meer daar de heer De Cauchemar mij steeds met oplettendheden en galanterieën overlaadt, die ik bespottelijk vind, en met zoo weinig dankbaarheid aanneem, dat iemand die minder ijdel of minder volhardend was dan hij, al lang afgeschrikt zou zijn. Dit geeft aanleiding tot allerlei kleine scènes.
Onder andere, ongeveer veertien dagen geleden, kwam hij op een morgen, tegen twaalf uur, in zijn rijtuig bij ons aan, en terwijl ik bezig was met koffie zetten, - tante was nog niet beneden, - trad hij in de kamer, waaruit mademoiselle, die nog niet gekleed was, vluchtte, - met een heerlijken bouquet in de hand, welken hij hoopte, dat ik mij verwaardigen zou, dien avond op een theedansant te dragen. Ik keek haast niet naar de bloemen, zeide kortaf, dat oom mij al een ruiker beloofd had, en wees hem op een stoel, zoo dicht mogelijk bij het vuur en zoo ver mogelijk van mij af, terwijl ik hem zelfs half den rug toedraaide en het heel druk scheen te hebben met koffie zetten.
‘Cruelle!’ zuchtte hij; ‘zullen mijn arme bloemen noch ik met één enkelen blik vereerd worden?’
‘Uw bloemen zijn zeer fraai,’ zeide ik: ‘ik zal ze dadelijk in water laten zetten,’ en ik schelde den knecht, zonder eenige verdere notitie van hem te nemen, in de hoop, dat tante of mademoiselle binnen zouden komen, eer de knecht weer weg was. Ik had grooten lust om zelve weg te loopen; maar durfde hem niet zoo in het oogvallend onbeleefd behandelen: - ook wilde ik niet al te veel gewicht hechten aan zijn lafheden.
Inmiddels nam monsieur De Cauchemar, met eenige moeite, eene heel elegante positie in eene voltaire vlak tegenover mij, en ik hield den knecht steeds in de kamer, eerst om het vuur op te rakelen, dan om mij iets aan te geven, dat op het blad ontbrak, en monsieur De Cauchemar, die geheel en al op zijn gemak scheen (hij is een van die menschen, die nooit verlegen worden, Gusjelief, en daarom wellicht haat ik hem zoo), babbelde door over al het nieuws van den dag, waar hij meesterlijk slag van heeft, en scheen in het geheel niet te begrijpen, waarom ik niet verkoos met hem alleen te zijn en was even innemend beleefd, alsof ik hem met de meeste onderscheiding behandeld had.
Eindelijk kwamen tante en ‘ma bonne’ te zamen binnen, en mijnheer De Cauchemar stond op en geleidde tante aan de vin- | |
| |
gerspitsen naar hare plaats en mademoiselle geraakte in extases over den bouquet, en over de keuze en de schikking van de bloemen en tante noemde mij ‘une heureuse enfant’ en ik beet op de lippen en zei niets.
Monsieur De Cauchemar ging ook spoedig weg en ik was juist aan de deur gekomen, om naar mijne kamer te gaan, toen tante mij terugriep en mij vroeg, of ik den bouquet niet mede wilde nemen, omdat hij beter boven in de koelte geconserveerd zou blijven voor den avond.
‘Ik heb monsieur De Cauchemar al gezegd, dat ik voor hedenavond een ruiker van oom kreeg,’ zei ik, kortaf.
Tante en ‘ma bonne’ sloegen te zamen de oogen ten hemel. Daarop keken zij elkaar een oogenblik aan, en toen zeide tante heel positief: ‘Gij hebt eene groote onbeleefdheid, begaan jegens monsieur De Cauchemar, Clementine: dat is verschrikkelijk; gij moet die weder goed maken. Ik sta er op, dat gij hedenavond den bouquet van mijnheer De Cauchemar draagt; hebt ge mij begrepen.’
De toon, waarop tante dit zeide en de goedkeurende, aanmoedigende blik, welke mademoiselle haar toewierp, deden mij in mijn hart onmiddellijk besluiten, - wat er van komen mocht, - niet te doen wat zij verlangden; maar ik zeide niets en wilde weder, zonder de bloemen mede te nemen, de kamer verlaten.
‘Vous oubliez vos fleurs, mademoiselle,’ zei ‘ma bonne,’ grijnzende. Ook nu antwoordde ik niet; maar nam de vaas met de bloemen (o zoo bedaard!) van de tafel en ging naar boven.
Toen de bouquet van oom te huis kwam, nam mademoiselle er dadelijk bezit van, om het in een glas op tantes étagère te zetten, waar, zooals zij zeide, nu ik het toch niet noodig had, het een ‘effet charmant’ zou maken, - en tante gaf haar groot gelijk.
Het was dien dag slecht weder: het vroor en sneeuwde en er was zooveel wind, dat aan wandelen niet te denken viel. Ik ging dus op mijne kamer zitten lezen en natuurlijk was ik er pas een oogenblik geweest, of mademoiselle trad binnen. Zij was gekomen, op verzoek van tante, om een uurtje het een of ander met mij te lezen.
‘O,’ zeide ik: ‘heel goed! Best! Ik ben juist bezig met de Newcomes den laatsten roman van Thackeray; laten wij te zamen verder lezen.’
Mademoiselle vroeg naar het onderwerp van het boek, waarin ik zoowat half weg gekomen was.
‘Het is iets zeer nuttigs,’ antwoordde ik. ‘Daarin worden vooral de lotgevallen van een meisje beschreven, dat eigenzinnig en grillig is, en zich niet naar den raad van veel wijzere menschen dan
| |
| |
zij zelve is, wil schikken, en die tot dusver, - waarschijnlijk juist daarom, - zich heel ongelukkig gevoelt. Ik ben brandend nieuwsgierig te zien, hoe het haar verder gaat.’
Dat was ik ook, Gusjelief. Want, ik zal het maar aan u bekennen, ik vond veel in het lot van Ethel Newcome, dat aan het mijne herinnerde: alleen zij was verliefd en ik niet, weet ge, wat heel anders is; - maar zij was, - evenals ik, in de handen van eene familie, die haar ‘établisseeren’ wilde en, evenmin als ik, was zij geneigd, om den wille van haar ‘positie’ zich als een geduldig slachtoffer te gedragen, zonder echter de kracht te hebben, zich tegen de ‘omstandigheden’ te verzetten.
Mademoiselle wist niet recht, hoe zij het met mij had, en wilde liever iets stichtelijks onder handen nemen. Ik echter bleef bij mijn boek, en zij moest toegeven.
Nu is er een alleraardigst tooneel in, waarin de heldin tegen hare grootmoeder, die eene ijselijke heks is, eens terdege uitvaart, en vreeselijk satiriek over hare ‘positie’ spreekt, en (wellicht omdat wij allen, mannen en vrouwen, voor ons zelven helden en heldinnen zijn, hoe nederig wij ook daarover praten), kon ik niet nalaten mij zelve en Ethel, ten dezen opzichte, op éene lijn te plaatsen.
Ik las dus met heel veel klem het geheele tooneel voor, en drukte op de passages, die mij het meest troffen, vooral die, waarin de heldin van zichzelve spreekt, als van eene schilderij op eene groote tentoonstelling, met een kaartje in de lijst prijkende, met de woorden: ‘te koop,’ en alleen daar hangende om aangegaapt en gecritiseerd te worden, totdat iemand, komt, die den eigenaar van het stuk den gewenschten prijs aanbiedt!
Mademoiselle viel mij telkens in de rede met dergelijke uitdrukkingen, als: ‘Mais c'est horrible!’ ‘C'est choquant!’ ‘C'est immoral!’ en wat niet meer; maar ik wist haar zoo wat gerust te stellen.
‘Ja,’ zeide ik, ‘dat ondervond de arme Ethel ook! Zoo ver ben ik al in het boek gekomen. Zij heeft ook langzamerhand leeren toegeven, en zich schikken naar de wereld, en ik twijfel niet of het boek zal eindigen met haar huwelijk aan den een of anderen rijken, bejaarden lord, die te gelijk een vader aan jaren, een man voor de wereld, en een kind aan verstand voor haar zal wezen! Het is een heel nuttig boek: ik leer er een boel uit!’ eindigde ik.
Mademoiselle schudde het hoofd.
‘Als gij er maar zooveel van geleerd hebt, mijne lieve, dat gij uwe tante hedenavond het genoegen doet, om den bouquet van “ce bon monsieur De Cauchemar” te dragen,’ zeide zij, toen zij na een uur lezens opstond om weg te gaan. ‘Apropos, waar hebt gij den heerlijken ruiker gezet!’
‘Tante was bang, dat de warmte beneden de bloemen zou be- | |
| |
derven,’ zeide ik, met een kleinen glimlach: ‘ik heb ze heel koel gezet!’ en meteen rukte ik de deur van het kamertje daarnaast open.
De bloemen had ik in de vaas op de vensterbank gezet, - en alleen verzuimd, Gusjelief, het raam te sluiten! Het noodlottig gevolg was, dat het vertrekje half vol jachtsneeuw was, dat de bouquet en het water in het vaasje tot steen bevroren waren, en dat toen mademoiselle met een angstkreet naar het venster vloog, om ze nog te redden, en vergat de deur achter zich toe te trekken, een hevige rukwind de meubelgordijnen opzweepte en vaasje en bouquet te zamen het raam uitrolden, op de steenen plaats beneden!
‘C'est affreux?’ gilde mademoiselle, mij woedend aanziende.
‘Het vaasje was toch niets waard,’ zeide ik: ‘het zou mij spijten als tante zich over mijne lompheid ergerde,’ en ik maakte haar eene kleine buiging en richtte mij toen op, en keek haar strak aan, - en wij begrepen elkaar volmaakt! Zoo bleven wij een oogenblik staan.
Mademoiselle sprak ook geen enkel woord meer; maar verliet zwijgende de kamer. Mijn hart echter bonsde zóó, hoe kalm ik ook scheen, dat ik heel blijde was, alleen te zijn! Dat kan ik u verzekeren! 's Middags aan tafel zei tante ook niets. 's Avonds kwam ik zonder ruiker naar beneden, en eerst toen wij in het rijtuig zouden stappen, merkte oom dat op, en vroeg mij, of zijn ruiker mij niet beviel?
‘Het is onmogelijk haar tevreden te stellen,’ zei tante, terwijl oom, die blijkbaar niets van de geschiedenis met mijnheer De Cauchemar gehoord had, verwonderd opkeek.
‘Ik vind ooms bouquet allerheerlijkst, tante,’ zeide ik. ‘Mag ik ze van uwe étagère afnemen?’
Tante, die vooral bang is voor eene scène, haalde de schouders op; ik nam den bouquet en zoo reden wij weg.
Dien avond verzekerde mij monsieur De Cauchemar herhaaldelijk, dat hij ‘au désespoir’ was over mijne wreedheid, en ik beantwoordde zijn galanterieën door met de meeste belangstelling te vragen, of hij in dit nare weder geen last had van zijn rheumatiek, waaraan ik gehoord had, dat hij veel leed.
‘Il souffrait trop du coeur,’ zeide hij, ‘om iets anders te gevoelen!’
Is het niet een kostelijk mensch, Gusje-lief?
Gij ziet dus hieruit, dat ik één formeelen aanbidder heb, over wiens vordering gij u echter niet ongerust behoeft te maken, - evenmin als omtrent die van een anderen adorateur, die, hoewel van geheel anderen aard dan de heer De Cauchemar, mij niet minder tegenstaat. Deze tweede held, ook een protégé van tante, is niemand anders dan mijnheer De Bellair, voor wiens oplettend- | |
| |
heden ik niet tegen u veinzen wil, dat ik blind ben, en wezenlijk ik zou ook met blindheid moeten geslagen worden als ze mij niet opvielen!
Dat ik er echter niet zeer mede gestreeld ben, zult ge begrijpen, als gij verneemt wat soort van wezen het is.
Verbeeld u iemand, die schatrijk is, die niets doet, die zoo wat vijf en twintig jaren oud is, zeer blond, zeer lang, zeer ‘gedistingueerd,’ zooals men zegt, in zijn manieren en onberispelijk van gedrag!
Een gevaarlijk mensch, niet waar? - Ja, wellicht, als het een mensch ware! Maar totnutoe heb ik niets menschelijks in hem ontdekt, en houd hem voor niets geschikt, dan hetgeen mijnheer Van Langhorst van hem zeide, namelijk, dat hij bestemd scheen te zijn, om de rol van levenden parapluie-standaard en menschelijken kapstok te spelen.
Op elke partij, of plaats waar wij komen, is hij ook steeds gereed mijne sortie om of af te doen, eene sjaal over den arm te dragen, een stoel aan te geven, een glaasje ijs te halen, een flacon te presenteeren, en nooit uit de plooi te komen. Zijn eenige karaktertrek is, dat alles hem verveelt. De eenige vreugde, welke hij betoont, is dat hij zich over niets meer verheugen kan. De eenige verwondering, welke hij aan den dag legt, is dat er nog menschen zijn, die zich over iets verwonderen kunnen. Het vleiendste, dat hij weet te zeggen of te doen, is u te kennen te geven, dat hij u voor eene even groote nul als zichzelven houdt.
Hoe hij nu zijne bewondering aan den dag legt? wel, kindlief, zoo natuurlijk mogelijk voor zijn doen. Hij volgt mij overal als mijne schaduw, staat altijd links van mij, als iemand anders rechts staat, en andersom, - blijft onvermoeid op zijn post, verwaardigt zich met mij te dansen en vertelt mij telkens, dat ik het eenige wezen ben, dat hem ooit begrepen heeft, - en zegt toch nooit iets! - Het is inderdaad treurig te zien, welke malle rol hij speelt, vooral in tegenwoordigheid van andere heeren. Zelfs de kleine Willem Bleeker behandelt hem uit de hoogte en houdt hem voor den gek, maar dat begrijpt hij niet; hij kan zich ook volstrekt niet voorstellen, dat men hem anders dan met eerbied zou durven behandelen, en is zoo overtuigd van zijne eigene overgroote voortreffelijkheid en van zijn deugden, dat hij zelfs mij laat gevoelen, dat het eene hooge eer voor mij is, dat hij zich met mij eenigszins ingenomen toont.
Zoo hij ooit iets zeide, waarop ik vat had, zou ik hem al heel spoedig uit den droom helpen: heusch! Maar dat gebeurt niet: ik weet eerder uit hetgeen ik zelf zie en uit hetgeen zijn zusters (vooral de jongste) mij te kennen geven (hij gaat nooit zonder haar uit), dat hij mij genegen is, dan dat ik het uit zijn woorden zou kunnen opmaken.
| |
| |
‘Eugène is een heel ander mensch geworden, ma chère,’ zeide mij de zuster onlangs, ‘sedert hij u kent en bewondert: zoo opgewekt en belangstellend in alles, en zoo bevreesd om u te mishagen! Vroeger wilde hij van niets weten en zat dikwijls den geheelen dag op zijne kamer te - te studeeren, geloof ik, - en was blasé op alle partijen. Nu ziet ge hem overal, niet waar, Clementine, en hij is altijd op het pad, en zóó bezorgd voor zijn toilet, en zoo verlangend om u te ontmoeten, dat, hoewel hij niets zegt, ik zeer goed weet, dat ge een diepen indruk op den goeden jongen hebt gemaakt!’
Hierover lach ik natuurlijk. In de groote wereld, kindlief, als men ooit over dergelijke dingen spreekt, lacht men, en is alleen ernstig als het bagatelles aangaat, - en ik zou mij in 't geheel niet omtrent dat jonge mensch ongerust maken, ware het niet, dat ook tante hem telkens prijst en roemt, op eene in het oogvallende wijze, als eene ‘der beste partijen’ van de stad.
Wat echter tante in haar hart eigenlijk met mij wil, is een raadsel. Zoo zij mij de keuze wil geven tusschen hem en den voortreffelijken mijnheer De Cauchemar, bedank ik beleefdelijk voor beide!
Auguste-lief, als ik dit overlees, dan moet ik mij haast schamen over den nietigen, zelfzuchtigen toon van mijn brief! Maar, lieve vriendin, ik ben niet meer wat ik was: - den geheelen dag, en dat ook dag op dag, hoor ik niets, dan dergelijke lafheden. Ik mag van niets spreken, dat mij wezenlijk belang inboezemt: - en kan het ook niet doen met de menschen, die mij omgeven, - ik gevoel mij schuw en schichtig en angstig, zonder te weten waarom, - alsof ik te midden van strikken liep, die ik niet zien kon, en waarin ik toch eindelijk verward moet geraken, en heb eene behoefte aan vrijheid, die mij pijnigt, evenals een wilde vogel in zijne kooi, - en zedelijk vlieg ik telkens tegen de onverbiddelijke traliën aan, en laat er, naar ik vrees, ook iederen keer eenige van de schoone vederen van luchtige argeloosheid en opgeruimde vrijmoedigheid achter, welke ik van buiten medebracht!
Ik heb onlangs hiervan iets aan papa geschreven. Wat, weet ik juist niet meer; maar alleen dat ik tusschenbeide heimwee had naar buiten en naar hem, en meer van dien aard. Zijn antwoord was liefderijk als altijd; maar ik heb mij zoo onduidelijk uitgedrukt (wellicht heb ik ook eenigszins de zaak verbloemd, om hem geene zorg te geven), dat hij er niets van begrijpt. Het zal wel beter gaan, schrijft hij, als ik wat aan de stad gewoon ben, en de menschen, die eigenlijk overal hetzelfde zijn. En ik moet vooral tante te vriend houden en niets, dat in mij omgaat, voor haar verbergen, en bovendien mijne ‘gouvernante,’ zoo wordt zij door papa genoemd, eerbiedigen en van haar lessen profiteeren! Van naar huis komen, kan geene kwestie zijn, omdat het doel van mijne af- | |
| |
wezigheid juist was, mij het stadsleven te leeren kennen: - in het voorjaar wilde papa oom en tante vragen, om een tijdlang met mij naar buiten te komen. Zelf wilde hij, om alles ter wereld, niet zonder hooge noodzakelijkheid van huis.
Adieu, kindlief, tot de volgende week,
Uwe liefh.
Clementine.
P.S. Apropos: ik heb zooveel over mij zelven geschreven, dat ik anderen geheel en al vergeten heb. Wat Willem Bleeker scheelt, weet ik niet; maar de goede jongen valt bij den dag af, ziet er bleek en kwijnend uit, is afgetrokken en stil, en heel anders dan ik hem ooit vroeger gekend heb. Ik vroeg hem onlangs daarnaar, toen ik de gelegenheid vond op eene partij; maar hij zei, dat hij niets had, dan de gewone zorgen van een heel gewoon mensch, en toen ik later mijnheer Van Langhorst (die nu zijn boezemvriend schijnt) er ook over sprak, verklaarde deze op zijne gewone, spottende wijze, dat hij morgen den dokter bij Willem zou zenden, als ik ongerust was over mijn protégé: zoo noemt hij hem altijd, - maar dat hij dacht, dat Willem aan niets anders lijdende was, dan eene kleine duizeling, die de meeste jongelieden overviel bij hunne intrede in de wereld, en dat er, voor zoover hij wist, geene reden hoegenaamd tot ongerustheid bestond. Wat bedoelt hij daarmede? O, dat is en blijft een vreemd en wonderlijk mensch, Gusje-lief!
|
|