leverd, zoodat het pijnlijk is na te cijferen, dat al wat goed en edel in haar is, langzamerhand op het altaar van de ‘convenances’ opgeofferd zal worden, - tenzij zij meer karakter heeft, dan ik mij verbeelden kan.
Ik heb gisteren bij de familie gegeten en heb mij uitnemend geamuseerd met het een en ander van dien aard waar te nemen. De tante namelijk duldt mij, omdat ik haar man op zijn ministerie help; de oom, een goede nietsbeteekenende man, is mij oprecht dankbaar, en de nicht is bang voor mij, omdat ik niet nalaten kan telkens over al de dwaasheden, welke ik zie en hoor, te spotten, en haar dadelijk laat merken, dat ik weet te onderscheiden wat zij wezenlijk meent, van hetgeen haar hier geleerd is te zeggen of te doen. Des avonds, onder de thee, kwamen er eene menigte visites, om naar het bevinden der dames te vragen na het groote bal bij uwe oude kennissen de De Kwiks, en ik vermaakte mij met waar te nemen, hoe de heeren zich allen bij de schoone erfgename (want beeldschoon is zij) willen insinueeren.
Daar was vooral de oude De Cauchemar, die, door de tante te winnen, het nichtje hoopt te veroveren. Zijn tactiek is zoo dwaas niet en kan wel op den duur slagen: ik zeg op den duur, omdat het meisje hem nu met zooveel minachtende koelheid behandelt, dat hij er van schrikken moest, als hij niet eerder het oog had op haar fortuin dan op haar zelve. Hij had een half uur lang met tante gebabbeld, toen hij het voorwendsel nam van een kopje te overhandigen, en plaats koos bij de theetafel naast de nicht, die hij met complimenten overlaadde over haar succes op het bal, en te gelijk met de teederste lonkjes vereerde. Zij echter zag vóór zich, zonder iets te zeggen, en liet hem bedaard begaan zonder van het theeblad op te kijken, totdat hij om een onderwerp eindelijk te veranderen, begon te klagen over ‘het zeer gemengde gezelschap,’ en hoe hij daar zooveel menschen gezien had, die men nergens anders ontmoette, wat zoo ijselijk jammer was, en meer van dien aard, en haar pertinent afvroeg, of zij dat ook niet dacht en niet meer hield van een ‘petit comité onder vrienden, zooals wij nu te zamen waren?’
Hierop antwoordde zij zonder te meesmuilen, maar met oogen, die schaterden van lachen, (zij heeft zeer groote, sprekende oogen), dat zij de gesprekken op het bal even interessant had gevonden, als overal, - zelfs hier, - maar dat zij wel begreep, dat iemand van zijn leeftijd liever stil zat dan danste.
Gij hadt zijn gezicht moeten zien, - en van tante ook, die zoodra De Cauchemar weg was, niet nalaten kon, zelfs in mijn bijzijn, haar nichtje te waarschuwen, in het vervolg voorzichtiger te wezen.
‘Dat zal wel beter gaan, tante,’ zei de schoone, met eene kleine ongeduldige beweging van het hoofd, die haar allerliefst staat, ‘als ik wat tijd heb gehad om van de lessen van ma bonne te profiteeren.’