Nu, kindlief, meer van het bal weet ik niet te vertellen, dat u interesseeren zou, behalve dat Willem Bleeker er ook was, die niets deed dan mij bedanken, dat ik hem eene invitatie bezorgd had, en verder den heer Van Langhorst roemen, met wien hij zeer bevriend schijnt te wezen.
Ik heb ook reeds den morgen na het bal iets anders beleefd, dat mij zoozeer vervult, dat ik niet langer daarover zwijgen kan en dus moet ik u dat dadelijk mededeelen.
Verbeeld u - wij zaten vrij laat nog aan de ontbijttafel, namelijk tante en ik, oom was reeds uit, - toen de knecht een kaartje binnenbracht en zeide, dat er eene dame beneden was, die tante wilde spreken.
Tante bekeek het kaartje door haar lorgnon, gelastte aan den knecht, die dame over een paar minuten boven te brengen, en verzocht mij eventjes in haar boudoir te gaan, waar het vuur brandde, en haar een oogenblikje met die dame alleen te laten.
Het boudoir is echter vlak naast de kamer, waar wij ontbeten, en zoodra ik den knecht op de trap hoorde, vloog ik weg. Nu moet ge weten, Gusjelief, dat er een groote gordijn voor de deur van het boudoir hangt, en toen ik achter de gordijn de deur wilde sluiten, kon ik dat niet doen, omdat er eene heele zware behangersladder tegen stond, daar men bezig was met iets aan de kroon te veranderen. Ik moest dus, of ik wilde of niet, hooren wat in de kamer daarnaast gebeurde, en had ook geen denkbeeld, dat het iets was, dat mij aanging, of geheim moest blijven, daar tante mij gezegd had, dat het niets van belang was, en dat zij mij, na het vertrek van de dame, alles zeggen zou.
Terwijl ik dus eenigszins verlegen stond te drentelen, niet wetende of ik door de kamer terug moest, of blijven waar ik was, hoorde ik de dame plaats nemen, den knecht de deur achter zich toetrekken en tante zeggen:
‘Het is over mijne nicht, Mademoiselle, dat ik u wenschte te spreken.’
‘Dat heb ik reeds vernomen, mevrouw,’ was het antwoord (het geheele gesprek ging in het Fransch). En nu, lieve vriendin, was ik zoo nieuwsgierig geworden, dat ik bekennen moet, dat ik in mijn hart bijna blijde was, niet meer te kunnen ontsnappen.
‘Mijne nicht,’ zei tante, na eventjes gekucht te hebben, ‘is een heel lief meisje, buiten opgevoed, en die mij door haar vader toevertrouwd is, om haar hier in de wereld te brengen en ik behoef u niet te zeggen, dat dit eene groote verantwoordelijkheid blijft - -’
‘Eene verantwoordelijkheid, die even eervol als drukkend is,’ zuchtte de vreemde.
‘Juist!’ hervatte tante, ‘en vooral omdat mijne nicht geheel en al kind nog is.’ (Ik, die nu haast negentien ben, en daarbij nog een wil heb, Gusjelief!)