geïntroduceerd en ontvangen en ga avond op avond uit, en heb meer pret dan ik u zeggen kan.
Het wonder toeval, waarvan ik sprak, is het volgende. Ik heb namelijk op een concert niemand anders ontmoet dan ons vroeger buurmeisje van buiten, Clementine, die nu in de stad is gelogeerd bij hare tante, wier man iets is bij een der ministeries en een verduivelde kraan, met een half dozijn lintjes, en schatrijk.
Nu Clementine heeft mij dadelijk aan de familie gepresenteerd en haar oom aan de De Kwiks, bij wie ik gisterenavond op een groot bal geweest ben, waar Clementine voor het eerst in de groote wereld optrad.
Jongen! wat hebben toch die meisjes (vooral als ze er goed uitzien en wat bij de hand zijn) een boel boven ons voor! - Daar zeilde zij in al hare pracht in de kamer, aan den arm van haar oom, zonder eenige verlegenheid, en juist zoo ongedwongen in hare houding, alsof zij te huis was, met een vriendelijk woord en een vriendelijken blik voor iedereen, die haar aansprak, terwijl ik - en het was niet mijn eerste groote bal, - op eene onnoozele wijze in een hoek stond te gapen, naar iemand rondziende, om mij aan eenige danseuses te presenteeren; - want behalve Clementine, met wie ik voor den derden dans geëngageerd was, kon ik in 't begin geen mensch ontdekken, dien ik kende.
Gelukkig had ik niet heel lang zoo gestaan, toen zich een mijnheer bij mij voegde, die op het concert toevallig mijn naam had hooren noemen, en zich bekend maakte als een academievriend van oom Kees, en met wien ik spoedig nogal op een intiemen voet ben geraakt. Hij heet Van Langhorst, en schijnt een beste vent te zijn, die overal komt en overal geweest is en eene prachtige collectie wapens uit Turkije heeft medegebracht. In sommige dingen vinden de menschen hem wat raar, omdat hij zoo wat van alles afweet en ook zeer ongegeneerd zijne meening zegt, zonder echter ooit onbeleefd te zijn, en in de sociëteit zijn er eene heele portie heeren, die bang voor hem zijn, omdat hij hen telkens in 't gesprek vastzet en zij hem nooit van zijn stuk kunnen brengen, wat zij ook doen.
Mij overlaadt hij met vriendschap, dat moet ik zeggen, en daar hij een jaar of tien ouder is dan ik, kan ik het van hem verdragen, als hij mij soms vrij ernstig, hoewel steeds lachende, de les leest, en zoogenaamde ‘harde waarheden’ zegt, die de meeste menschen beter achten te verzwijgen. Het eenige wat ik lastig vind, is, dat die vent de menschen schijnt te lezen even gemakkelijk als zoovele oude couranten en dat men bij hem niets verbloemen kan.
‘Wat komt gij hier doen, kereltje?’ vroeg hij mij in onzen hoek.
‘Wel,’ zeide ik, ‘dansen! Dat spreekt: gij moet mij maar aan een boel dames presenteeren.’
‘Met genoegen,’ zeide hij; ‘maar pas op dat ge u de vleugeltjes niet brandt. Het is niet alles goud, dat glinstert; zorg, dat