| |
| |
| |
II. Brief van Clementine aan hare vriendin Auguste.
Volgens uw wensch, mijne liefste Auguste, vat ik den draad weder op van het verhaal mijner lotgevallen, dat ik verleden week afbrak met de zedeles, welke tante mij las op den avond mijner aankomst.
Zoodra ik mijn toilet behoorlijk in orde had, hebben wij het eerst geweldig druk gehad met bezoeken afleggen en ontvangen, en ik werd dus spoedig, zooals het heet, ‘gepresenteerd,’ aan wat tante noemde ‘de beste menschen’ van de stad, die mij met uitnoodigingen en beleefdheden van allerlei aard overlaadden.
Wat overigens hunne ‘goedheid’ betreft, die uitdrukking van ‘beste menschen,’ Gusje-lief, beteekent in de groote wereld iets heel anders dan bij ons buiten. Het heeft eigenlijk met hun zedelijk karakter of inborst niets te maken; maar heeft alleen betrekking op hunne maatschappelijke positie. Zoo, bij voorbeeld, noemde mij tante op, onder de ‘beste menschen’ hier, mijnheer en mevrouw De Kwik, onze buren, die ik de onnoozelheid had, nadat zij ons eene visite gebracht hadden, voor allervervelendste, nietsbeteekenende menschen te houden.
Gij moet namelijk weten, dat mijnheer De Kwik een jong mensch is van zoowat dertig jaren, die een heel groot fortuin aan de speeltafel en op andere niet minder dwaze wijzen verspild heeft, en eindelijk in het huwelijk is getreden met zijne tegenwoordige vrouw, - de weduwe van een Oostindisch ambtenaar, die schatrijk, heel onbeschaafd en twaalf jaren ouder is dan hij. Nu leeft mijnheer weder op den ouden voet, op kosten van zijne onnoozele vrouw; maar zij geven groote feesten, en, daar hij van heel goede familie en een gulle gastheer is, zijn zij hier zeer gezien; - hoewel die ‘beste menschen’ soms achter hun rug uitgelachen worden door hun beleefde gasten. Tante echter legt de zaak heel anders uit.
‘Kwik,’ zegt zij, ‘is een jong mensch qui connait son monde. Hij heeft wel, als de meeste jongelieden van goede afkomst, vroeger een weinig los geleefd; maar nu heeft hij eene uitmuntende partij gedaan, - en gedraagt zich en grand seigneur, zooals hem betaamt; il s'est rangé, ma chère.’
Op deze wijze ken ik al eene menigte ‘beste menschen,’ lieve Auguste, die wij, in onze landelijke eenvoudigheid, niet bepaaldelijk met dien naam bestempeld zouden hebben. Maar al doende leert men. - Dat heb ik in dit en in honderd andere gevallen al gezien. Zoo verbeeld u, kindlief, hoe zot! Ik had altijd geloofd, dat men onder den ‘don de la conversation’ de kunst verstond, om op eene aangename wijze over niet geheel nietige din- | |
| |
gen te praten en zijn gedachten door wrijving met die van anderen te beschaven en te verfijnen: - vooral meende ik ook, dat het altijd zaak was, zooveel mogelijk in zoo weinig woorden mogelijk uit te drukken.
Nu begrijp ik dat beter. Le don de la conversation is eigenlijk de kunst, om zooveel mogelijk te babbelen, zonder iets van belang te zeggen, - om altijd bezield te schijnen met kleinigheden, en er over te praten alsof ze de gewichtigste zaken ter wereld waren, en vooral om nooit eene meening te uiten, die eenigszins in strijd ware met die van het algemeen gevoelen van den kring, waartoe men behoort. Ik ben helaas, nog altijd een stumper in deze kunst, en in weerwil van al mijn pogingen veroorzaak ik soms de grootste zorgen aan tante en maak haar heel ongelukkig door mijne onleerzaamheid, hoewel het mij niet aan goeden wil ontbreekt, om haar te believen.
Ik moet u hiervan een treffend voorbeeld verhalen. Zoo wat eene week na mijne aankomst ging ik met oom en tante naar een concert; - het was slechts een paar dagen vóór het groote bal bij mijnheer De Kwik, waar ik voor het eerst op eene danspartij verschijnen zou, en tante had mij al gezegd, dat er zonder twijfel in den loop van den avond eenige danseurs zich zouden laten presenteeren, die bij haar niet aan huis kwamen, en zij zou dan naast mij blijven zitten en mij telkens een wenk geven, door haar zakdoek vóór den mond te houden, als iemand zich aanmeldde, dien ik, - hoewel uiterst beleefd, - op een grooteren afstand moest houden dan de overige heeren, - of anders gezegd, - met de meeste koelheid ontvangen. Wat zij met deze woorden eigenlijk bedoelde, wist ik niet; maar ik wilde niet vragen, en de zaak kwam mij ook zeer eenvoudig voor; ik moest natuurlijk dansen met iedereen, die mij vroeg, en blijde toe zijn, - niet waar Auguste? - als ik zoo'n eerste avond niet bleef zitten.
De concertzaal was stampend vol toen wij binnentraden, ik aan den arm van oom, en tante naar hare plaats geleid door een mijnheer van hare kennis, die een paar avonden te voren eene theevisite bij ons gemaakt had. De muziek was al aan den gang, eene heerlijke symphonie van Beethoven, Gusje-lief, en dus zoodra wij gezeten waren aan den hoek van eene der voorste banken, vergat ik het bal en mijn aanstaande danseurs, waaraan ik tot dusver meer gedacht had dan aan de muziek, en liet mij geheel en al wegsleepen door de heerlijke melodie. Ik was ook op het punt, om mijne verrukking er over te kennen te geven, zoodra de finale gedaan was, toen (tot mijn geluk!) tante mij voorkwam, door met eene verzuchting tegen hare buurvrouw te zeggen:
‘Dieu merci! Maintenant on peut causer après tout ce bruit.’
Dit was een wenk voor mij. Hoewel ik gevoelde, dat mijn oogen
| |
| |
schitterden en dat mijne borst hijgde van opgewondenheid, volgde ik het voorbeeld van tante en hare buurvrouw, verzekerde, dat ik zoo'n lang stuk verschrikkelijk vervelend vond, en deed mijn best, zoo onverschillig mogelijk te schijnen en over de mooie zaal en het schitterend gezelschap door te babbelen, alsof die mij alleen belang inboezemden. Ik was nog druk daarmede aan den gang, toen tante mij met een allervriendelijksten glimlach het stilzwijgen oplegde. Madame Solfarini trad juist op (o, in zulk een heerlijk toilet!) en tante verzekerde mij, dat hare methode subliem was en hare uitvoering onberispelijk.
Nu zou madame Solfarini de groote aria uit ‘der Freischütz’ zingen, waarmede ik dweep, zooals gij weet, en ik zette mij te recht om met de meeste aandacht te luisteren. Verbeeld u echter mijne teleurstelling. Ten eerste, zong zij in het Fransch, en ten tweede, als Italiaansche zangeres, begreep zij niets van de Duitsche muziek en maakte allerlei roulades en tiranlantijntjes, die ik in de aria niet kende, en verkleedde ze zóo, - dat het, naar mijn gevoelen, naar niets geleek. Toen zij echter gedaan had, daverde de geheele zaal van applaudissementen: iedereen was verrukt, naar het scheen, en ik deed mijn best, om met tante en hare buurvrouw ‘heerlijk! overheerlijk! verrukkelijk!’ te fluisteren en met bezielde blikken de zangeres aan te staren, die steeds door handgeklap geboeid, zulke gracieuse buigingen maakte, met de hand en de kanten zakdoek op haar hart gedrukt, en met zulke schitterende, schoone oogen, dat het geen wonder was, dat de heeren verrukt waren.
Eindelijk, toen de storm bedaarde, hoorde ik eene stem, vlak naast mij, mij goeden avond wenschen, en opkijkende, ontwaarde ik den heer, die tante den arm gegeven had naar hare plaats, en die onvermoeid achter mijn stoel was blijven staan. Die mijnheer, Gusje-lief, was mij behoorlijk gepresenteerd bij tante, hoewel ik geen tien woorden met hem gewisseld had, en dus kon ik gerust met hem praten: - ik was al voor eene quadrille met hem geëngageerd. - Hij heeft Van Langhorst, mag zoo wat dertig jaren oud zijn, en heeft iets zeer ongedwongens en fatsoenlijks in zijne houding. Overigens is hij mooi noch leelijk, Gusje-lief, en heeft niets van de romanhelden, waarover wij wel eens met elkaar gebabbeld hebben; - dat kan ik u gerust verzekeren.
‘Welke heerlijke muziek!’ zeide ik tot hem, steeds met geveinsde opgewondenheid: ‘welke goddelijke stem! welk eene schoone voordracht!’
‘Vindt u dat?’ vroeg hij, met een halven glimlach en een half verbaasden blik!
‘Heusch!’ hernam ik dadelijk; ‘iedereen is ook verrukt: - niet waar? het is overheerlijk!’
‘Overheerlijk!’ hernam hij op eene wijze, die voor mij duidelijk
| |
| |
zeide, dat hij juist het tegenovergestelde meende en mij voor een onnoozel gansje hield, dat het niet de moeite waard was tegen te spreken. Dit kon mij nu, - natuurlijk, - niets schelen, Gusje-lief; - maar ik begreep toch, dat ik goed zou doen met hem te laten zien, dat ik niet zoo heel onnoozel was, en ik zei dus heel bedaard:
‘Meent u dat, mijnheer?’
‘Mijne bewondering was even oprecht als de uwe, mejuffrouw,’ hernam het impertinente schepsel met eene diepe buiging, mij daarbij aanziende met zulke trouwhartige, lachende oogen, dat ik niet nalaten kon, mede te lachen, hoe onbeschaamd ik hem ook vond.
‘Wij hebben beiden eene kleine hulde aan de mode gebracht,’ spotte hij verder; ‘anders niets.’
‘Maar ik houd toch dol veel van Italiaansche muziek,’ hernam ik, om maar iets te zeggen, zonder hem gelijk te geven.
‘Ik versta geen woord Italiaansch,’ luidde zijn antwoord: ‘is het eene mooie taal?’
‘Ik - ik heb ze nooit geleerd,’ moest ik blozend stamelen.
Alweer zag ik hem glimlachen.
‘Maar ik vind de Italiaansche muziek toch heerlijk,’ herhaalde ik, eenigszins gepiqueerd.
‘Ik geef de voorkeur aan de Duitsche,’ verzekerde hij.
‘Ja,’ zeide ik, ditmaal uit den grond van mijn hart, ‘niets overtreft eene van Beethovens symphonieën!’
‘Ik meende straks gehoord te hebben, dat gij die heel vervelend vondt?’ vroeg hij zoo beleefd mogelijk.
Ik begon eene bespottelijke rol te spelen. Wat zou ik doen? Ik kreeg weer eene kleur en zeide heel zachtjes: ‘Dat was wellicht ook eene kleine hulde aan de mode.’
Hiermede was het ijs gebroken. Mijnheer Van Langhorst bleek een volmaakte muziekkenner te zijn. Hij nam plaats op den stoel, dien oom naast mij leeg gelaten had, en wij waren al heel spoedig in een druk en levendig gesprek over die schoone kunst, dat mij zeer boeide; want het was duidelijk, dat hij diep en veel gedacht had over het onderwerp. Er was ook soms iets spottends in zijne opmerking, dat mij amuseerde, en tevens had hij iets beleefd beschermends in zijn manieren, dat mij piqueerde. Het was alsof hij mij nu eens als een kind, dan weder als eene heele dame behandelde, terwijl hij mij wezenlijk bang maakte door de onbarmhartige wijze, waarop hij mij soms uitlachte, en toch altijd boeide door allerlei interessante verhalen. Te midden van ons discours echter hoorde ik tante kuchen, en omkijkende, zag ik haar zakdoek voor den mond. Hoewel ik volstrekt niet begreep waarom, zag ik, dat zij ontevreden was en daar de pauze nu was ingevallen (inmiddels waren nog ettelijke muziekstukken uitgevoerd), brak ik ons onderhoud af, en wilde, opstaande, mij juist tot tante wenden, toen
| |
| |
- raad eens, Auguste, wien ik, vijf passen vóór mij, zag staan, met zijn oog op mij gevestigd, en blijkbaar alleen wachtende op de gelegenheid, om mij aan te spreken?
Gij kunt het niet gissen? Welaan, dan zal ik u den persoon beschrijven: zie of gij hem dan herkent: in het eerste oogenblik herkende ik hem ook niet. Het was een klein mannetje, heel netjes gekleed, met een keurig blond kneveltje, groote, verbaasde blauwe oogen en iets heel verlegens en bescheidens in zijne houding.
Zoodra hij zag, dat ik hem herkende, trad hij schoorvoetende op mij toe, terwijl ik hem onwillekeurig eene schrede te gemoet ging, en hem de hand toestak, die hij met eene heel verlegene buiging eventjes aanraakte, waarbij hij paarsrood in het gezicht werd.
‘Wel, Willem,’ zeide ik, ‘wat ben ik blijde u weder te zien.’
Nu weet gij wie het was. Ja Auguste, niemand anders dan Willem Bleeker, de zoon van onzen buurman, dien wij eerst als schooljongen en later als cadet zoo plaagden, en die nu sedert een paar maanden officier is, luitenant of kapitein, of zoo iets, van de infanterie. Ik moet bekennen, Gusje-lief, dat ik wat blijde was zoo'n ouden vriend te vinden; - en ik kon hem een boel vertellen van buiten, - waar hij, sedert ik weet niet hoe lang, niet geweest was, - en toch nog alles kende en zich herinnerde, - zelfs den ouden ezel, die met u op de weide, - nu vóór drie jaren, - doorgegaan is. Ook hij had van zijn kant mij veel te vertellen, en, lach niet, Gusje, de goede jongen begon dadelijk met mij te verzoeken, hem in mijne bescherming te nemen! Hij wist niets van de hoofdstad af, maakte hier en daar visites, werd hier en daar gevraagd, en gevoelde zich toch nergens nog recht op zijn gemak. Hij was maar een arm officiertje, zeide hij, en de groote lui zagen uit de hoogte op hem neder, en hij was altijd bang zich ergens in te dringen, en altijd benauwd, dat hij de eene of andere lompheid zou begaan. Kortom hij had behoefte aan een vriend, en daar mijnheer Van Langhorst steeds nog om ons heen drentelde, was het mij aangenaam dezen te laten zien, dat ik zoo'n kind niet was, als hij zich verbeeldde, en ik beloofde met de meeste deftigheid onzen ouden vriend te beschermen en begon dadelijk met hem aan tante (wier zakdoek, helaas, niet meer van haar mond kwam!) te presenteeren. Ik vroeg zelfs verlof voor hem, - want ik begon overmoedig te worden, - om bij ons te komen, ten einde op ons gemak over oude tijden te praten. -
Toen mevrouw De Kwik zich bij ons voegde, zeide ik oom, dat hij Willem aan haar moest presenteeren, en hem eene uitnoodiging voor haar bal bezorgen. Oom was dadelijk gereed: mevrouw De Kwik, eene dikke, domme vrouw, die overigens niet kwaad van aard schijnt, was allerbeleefdst tegen Willem. Ik beloofde hem de eerste wals en mijnheer Van Langhorst ging eindelijk weg, terwijl ik mij zegevierend neerzette, na de pauze, met het gelukkig gevoel, dat
| |
| |
ik iemand van dienst had kunnen zijn, - en wezenlijk, Gusje-lief, zonder eenige andere bijgedachte.
Waarom dan was tante zoo boos? Mijn lieve kind, dat zult gij alles later vernemen. Onder al ons praten hadden zich verscheiden heeren aangemeld: ik had een dans aan jhr. Pieter Champignon beloofd, die met een stuk vensterglas in het oog Willem aangestaard had, tot deze van kwaadheid eene kleur kreeg en zenuwachtig aan de slippen van zijn vest trok; - ik was voor de tweede quadrille geëngageerd met den heer De Cauchemar - een bijzonder vriend van tante, - die hem een charmant jongmensch noemt, - hoewel hij reeds diep in de veertig is, met eene heel glinsterende zwarte pruik en rimpels onder de oogen, maar die schatrijk is en de fraaiste equipage in de stad heeft. Verder had ik een heel vertrouwelijk praatje gemaakt met de jongste freule Bellair, die mij al bij den naam noemt, en mij met complimenten overlaadde over mijn toilet, terwijl haar groote blonde broer niets deed dan buigen en met een: ‘zeker! o ja! keurig! allerliefst!’ al de beleefdheden van zijne zuster bekrachtigen. O Gusje-lief, hij is een bespottelijk wezen! juist zoo'n modeplaatje, - maar nog vervelender, omdat hij volstrekt praten wil en niet kan, en zich zelven zoekt te verheffen door op anderen met minachting neder te zien. Ik was dus dol blijde, dat ik reeds de wals, waarvoor hij mij vroeg, aan Willem beloofd had, die blijkbaar weggaan wilde, maar niet wist, hoe hij afscheid moest nemen, zoodat ik hem eindelijk, uit medelijden, weder de hand toestak en goeden avond wenschte en heel gelukkig wegzond, hoewel Bellair hem aankeek en met zijne vervelende neusstem aan zijne zuster vroeg: ‘Wie dat jongmensch was, dien hij zich niet herinnerde ergens ontmoet te hebben?’ (‘Ergens,’ in de groote wereld, beteekent echter slechts eenige uitgezochte huizen of plaatsen, waar de hooge aristocratie bijeenkomt. Overal elders is ‘nergens.’)
De zuster kende Willem ook niet, en daar de vraag niet tot mij gericht was, verkoos ik geen antwoord te geven, maar bleef verder geheel oor voor de muziek.
Toen alles gedaan was, vond ik mijnheer Bellair weder achter mijn stoel; hij hing mij, zonder te spreken, maar met zijn gewoon gegrijns, de sortie om, en ik moest hem den arm tot het rijtuig geven. Aan den ingang van de zaal stonden, - tot mijne verwondering, - Willem en mijnheer Van Langhorst met elkaar te praten, en toen beiden groetten als wij voorbijgingen, merkte Bellair op: ‘Die mijnheer Van Langhorst schijnt ook de eer uwer kennis te hebben?’
‘Ja wel,’ antwoordde ik: ‘ik heb hem bij tante voor het eerst ontmoet.’
‘Het is een onverdraaglijk pedant mensch!’ zei het modeplaatje. terwijl hij mij in het rijtuig hielp.
| |
| |
Tante sprak den geheelen weg naar huis geen woord. Zij had eene ‘affreuse migraine,’ zeide zij, en wij zetten oom af aan de Sociëteit (daar gaat hij altijd heen, als tante over hoofdpijn klaagt), en reden alleen verder.
Hoe het mij ging toen ik te huis kwam; zal ik u in mijn volgenden brief mededeelen: inmiddels blijf ik, Gusje-lief,
Uwe liefhebbende
Clementine.
|
|