| |
Eene vreemde behoefte.
Ik heb iets noodig; - als ik het niet krijg, zal ik geene rust hebben, - en daar ik er niet aan komen kan zonder de hulp van anderen, haast ik me, hoe eerder hoe liever, mijne behoefte mede te deelen.
Ze is wel vreemd van aard voor een bejaarden handelaar in tabak, en daarom aarzel ik eenigszins om ze te noemen; maar - 't kan niet anders: - ik heb groote, dringende behoefte, aan - eene goede melkkoe!
‘O ja! Dat wil ik wel gelooven! Dat is zoowat eene algemeene
| |
| |
behoefte in onze maatschappij! Iedereen wenschte wel zoo'n dier te hebben, - iedereen zoekt er naar - enkelen hebben er al een gevonden; - er is ook haast geen mensch, die niet het een of ander mager kalfje aankweekt en koestert in de hoop om het eens tot eene winstgevende melkkoe te zien opgroeien!’
Vraag excuus, mevrouw! Zoo bedoel ik het ditmaal in 't geheel niet. Ik herhaal hetgeen ik gezegd heb; ik heb behoefte (in de meest letterlijke, viervoetige beteekenis van het woord) aan eene goede melkkoe!
Wat ik er mede doen wilde?
Mevrouw, ik heb geen plan hoegenaamd om de Beurs en de geurige grachten te verlaten, om verder met mevrouw Smits een herdersleven te gaan leiden, samen eene melkerij aan te leggen en eigengemaakte boter en kaas te consumeeren. Integendeel: ik blijf waar ik ben - mevrouw Smits zal zich wel niet van me laten scheiden; - maar de koe, als ik ze krijg! - zend ik dadelijk weg!
‘Naar Engeland! Daar maakt men goede zaken mede!’
Wel neen, mevrouw! Niet met melkkoeien! Neen, men zendt daarheen vette ossen en kalveren, die (figuurlijk) voor de afzenders wel in goede melkkoeien herschapen worden; - maar de koeien laat men algemeen te huis, evenals zijne vrouw, indien men ze lief heeft. Mijne koe echter, - altijd - indien ik ze krijg, - gaat toch onmiddellijk op reis.
‘Waarheen?’
Eer ik u dat vertel, moet ik u iets anders verhalen. Iets, dat volstrekt geen fictie is, en niets van eene fictie heeft, en ik verzoek u dus zeer ernstig, het als de zuivere, onvervalschte waarheid te beschouwen.
Het is nu ongeveer zes maanden geleden, dat er eene koe op stal stond bij zekeren armoedigen daglooner. - Behalve de koe bezat de man andere onwaardeerbare schatten, - namelijk:
1 vrouw. |
4 zonen. |
2 dochters. |
_____ |
Totaal 7 schatten, - met de koe 8. |
Hij was dus eigenlijk eene soort van Croesus van een daglooner. Daarbij een zeer verstandig man. Hij beminde zijne vrouw en kinderen, werkte vlijtig - en aanbad zijne koe bijna op dezelfde wijze als een oud Egyptenaar den stier Apis vereerde, - of liever - ongeveer zóó als wij beschaafde lieden steeds nog het gouden kalf aanbidden.
En zijne heele familie beminde de koe op dezelfde kalfachtige wijze. Dat wil zeggen: er bestond, voor zoover ik weet, hoege- | |
| |
naamd geen sentimenteele liefde tusschen de koe en de kinderen, - zooals er bestond tusschen Saïdjah en zijn buffel; - maar de koe gaf melk en de melk gaf boter en de boter gaf geld, en het geld gaf brood, en al wordt men precies niet vet van roggebrood en karnemelk, - met variatie van karnemelk en roggebrood, - men dankte toch de koe als de geefster dezer lekkernijen, - en hoe zwaar ze ook woog, - werd ze letterlijk op handen gedragen door het geheele huisgezin. - De koe werd ook door de jongste takken er van (de oudste telde twaalf jaren, en werkte al mede op 't veld) - aan een touw rondgeleid, - om haar in de gelegenheid te stellen de schoonheden der natuur te bewonderen en - langs de slooten te grazen - en menigmaal zag ik de zes naakte beenen - vier van de koe en twee van den jongen, - voorbij het buitenpaleis trekken, waar mevrouw Smits en ik en de kikkers in de slooten al het schoone van een nederlandschen zomer genieten. Dan maakte ik soms wijsgeerige opmerkingen en vergelijkingen tusschen het lot van de koe en van den jongen, - waarvan het resultaat was, dat de koe het oneindig beter had dan de jongen! Want de koe kreeg, op de eene of andere wijze, altijd genoeg te eten, - en dat was niet het geval met den jongen; - en, als het regende, droeg de koe, bij wijze van regenjas, een koffiezak over de schouders, - terwijl de jongen slechts de overblijfsels van zijn buis uittrok en over zijn hoofd hing, - en daar het me niet gelukte ooit te ontdekken dat er veel meer dan vel en beenderen onder dit buisje, of kieltje, of wat het was, schuilde, terwijl de koe heel wel in het vleesch zat, viel de vergelijking ook in dit
opzicht ten gunste van de koe uit. Wijders was de koe, zooals alle koeien die ik ooit gekend heb, een dom, koppig dier, dat stilstond als ze dat goed vond, of, met den staart omhoog, log voortgaloppeerde, - en den jongenheer, zijns ondanks, mede tot stilstaan, of voortgaloppeeren, door dik en dun noodzaakte, volgens de nukken van het bij uitstek vrouwelijke dier. Daarentegen, in plaats van de armen om den hals van de koe te slaan, als een jonge Javaan, sloeg de jeugdige dierentemmer haar soms vrij krachtig met zijn stok op dat gedeelte van het lijf, waar hetr uggemerg eindigt, - wat de koe overigens met de meeste onverschilligheid verdroeg, - en deze kauwde hier en herkauwde daar en leidde werkelijk een benijdenswaardig leven, zonder te behoeven eenige vrees te koesteren dat men bezig was met verraderlijke plannen om haar in taai biefstuk, of onverteerbare runderlappen te herscheppen.
Integendeel: men verlangde niets anders van haar dan melk, en melk gaf zij - en rijkelijk genoeg, - en voor zoover ik weet, is zulks nog het geval met dat belangwekkende dier.
Maar: - en nu komt de groote zaak, - ongeveer zes maanden geleden beviel de vrouw van den man, die de vader was van den jongen, die de koe rondleidde, en van de vier andere kinderen,
| |
| |
die iets anders deden - of ook wellicht niets, daar zij gezamenlijk, dus met hun vijven, geen twintig jaren tellen, - van het zesde kind, - en hoewel het tegen den zomer liep, en ofschoon het eigenlijk eene dwaasheid van haar was, werd die vrouw ernstig ziek en zwak, in plaats van spoedig weder gezond en sterk te worden, en lag maar steeds te bed, en in stede dat zij haar kinderen oppaste, moest zij zelve opgepast worden, - anders zou zij aan de kinderen en aan de wereld ontsnapt zijn, - en wat nog erger was, die bespottelijke vrouw moest sterkend voedsel gebruiken, - en de man, - en dat was het bespottelijkst van alles, moest het haar verschaffen, - en zijn werk dag op dag verzuimen, om op de kleintjes te passen en om de huishouding te doen, en om de koe te melken, - die wijsgeerig door bleef grazen en melk geven, - welke echter niet tot boter werd, omdat de vrouw moeielijk, te bed liggende zonder hand of voet te bewegen, karnen kon.
Geen wonder dus dat de man gebruik moest maken van het stelsel volgens hetwelk zoo velen van ons een tijdlang glorierijk leven in deze dagen van beschaving: - ik bedoel natuurlijk het stelsel van crediet.
En een eerlijke daglooner heeft crediet in zijn kring, - naar verhouding even zoo ruim als wij groote lui in den onzen. - Crediet voor 'n kleinigheid bij den slager, - dito bij den bakker, - dito bij den kleermaker - neen, - dat was voor die half naakte kinderen niet noodig; - en daar zij barvoets liepen - en nog loopen - ook evenmin bij den schoenmaker. - Of er wat voor zijn klompen te betalen was, - of is, - weet ik niet, - maar, - daar was achterstallige huishuur, - een post van belang, - en alweer - geen mogelijkheid om te werken, - en ook de onmogelijkheid om zonder brood te leven en om zonder geld aan brood te komen, - en de schulden namen op eene onrustbarende wijze toe, - en die vrouw wilde maar niet beter worden, - en lag steeds doodzwak en hulpbehoevend te bed.
De man echter bedelde niet. - Onder andere gedeelten van opvoeding was dit belangrijk vak, evenals het lezen en schrijven verwaarloosd geworden, - en hij klaagde ook niet. Het waren alleen zijn buren, die even dom en arm waren als hij, die van de ellende wisten in zijn huis, - waar de koe nu het eenige gelukkige wezen was.
Daar werd hij ‘gemaand’ om huishuur, - door menschen, die het geld even weinig missen konden als hij, - en kreeg uitstel. En ten tweeden male werd hij gemaand om huishuur, - en kreeg uitstel - en ten derden male werd hij gemaand om huishuur, - en kreeg geen uitstel, - en de koe werd in beslag genomen en wandelde pacifiek de deur uit, - en de kleine jongen, die ze tot dusver rondgeleid had, kreeg vacantie; - wat ook grootendeels het geval was met zijn ingewanden en die zijner gespeende broe- | |
| |
ders en zusters. Want er behoorde geene groote scherpzinnigheid toe, om te begrijpen dat met de koe de melk ook de deur uitging, - en dat de razende wolf honger in plaats van de kalme koe in huis verscheen. - En de koe wandelt nu dagelijks, - onverschillig als een mensch, - de deur voorbij, waar ze vroeger zoo dikwijls uit- en inging, - en draagt nog steeds bij regenweder haar paletot, en graast langs den weg en de slooten; - en levert melk, boter en geld aan anderen, en heeft haar oude vrienden glad vergeten. Ze kijkt niet eens meer om naar den ouden stal - wat ze in 't begin wel deed.
Maar dat is al drie maanden geleden, en daar men niet eens van een mensch vergt, dat hij een heel vierendeel jaars zich zijn vroegere, thans verarmde vrienden herinnert, zou het onbillijk zijn deze bovenmenschelijke inspanning van een stom dier te eischen.
Na het vertrek van de koe, werd, in weerwil van al de ellende, de koppige moeder langzamerhand, - maar heel langzamerhand, beter. Thans is zij zoogoed als hersteld. De leege stal en de leege zakken van den man zijn al wat uit de ziekte overgebleven is.
Indien nu zijn zakken eenigszins gevuld waren, zou hij den stal niet meer leeg laten; - en per contra, als de stal niet leeg ware, zou hij zijn zakken (en uit zijn zakken de hongerige maag zijner kinderen) eenigszins kunnen vullen.
Het ontbreekt hem echter (niet aan wil) maar aan krachten om de beide ledige plaatsen te gelijk te vullen. - Daarbij, beginnen de bladeren te vallen; - als de winter dáár is, vindt men bitter weinig meer te werken op het land, - en de schulden blijven onbetaald en het crediet is uitgeput, en de stal blijft leeg, - - en, waarlijk, ik heb het hart niet aan al de verdere leegten te denken!
- - - Nu weet men, waarom ik eene goede melkkoe noodig heb!
Ik vraag ze niet alleen van u, mevrouw; - volstrekt niet! Maar ik wilde u een voorstel doen. In de ouderwetsche dagen, toen mevrouw Smits en ik nog jong waren, en gij zeker nog niet geboren, - legden soms enkele kleine huisgezinnen wat bij elkaar om tegen den ‘slachttijd’ samen een vet beest te koopen.
Het lot van dat arme dier zal u bekend zijn. Het werd letterlijk stuk gehakt en onderling verdeeld. - Wilt ge me nu helpen, mevrouw, niet om het dier stuk te hakken en te verdeelen; maar om het bijeen te brengen en heel te krijgen?
- Mevrouw Smits b.v. heeft al een paar ribben beloofd; - iemand anders teekent voor de ‘haas’ - als er slechts enkele welwillende menschen zijn, die ieder het geld zendt voor een pond of wat vleesch, - dan is de koe spoedig bij elkaar! - En dan is er nog meer gedaan: de arme man, met zijn zeven schatten, krijgt den achtsten terug: - de stal staat niet meer leeg; de zak blijft niet ongevuld, - de kleine jongen krijgt weer nuttige bezigheid, - en acht menschen - (behalve de ééne koe!) zijn voor honger
| |
| |
en ellende dezen winter, - en zoo de Hemel wil, - ook later bewaard!
Mevrouw, - ik zeg geen woord meer! Ik verzoek u alleen beleefdelijk het stukje koevleesch, dat ik van u vraag, mij spoedig te willen overmaken, op de voor u meest gemakkelijke wijze; ik zal u ook in dit blad, of elders, met de meeste dankbaarheid, de goede ontvangst melden. |
|