Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Vooral in Gelderlands hoofdstad en haar omstreken, waar de schoone natuur en de schoone gebouwen en welvaart en bloei in allerlei gestalte ons overal tegemoet lachen, en alle sombere gedachten verdrijven, evenals de zonnestraal door de wolken brekende, al het sombere van het aangezicht van moeder natuur wegveegt. Er is ook iets gelukkigs in het doelloos rondslenteren in zulk eene schoone streek, waar ziel en lichaam tegelijk uitrusten; er is iets opwekkends in het luieren, dat men eerst recht genieten kan na drukke bezigheden, en in zulk eene stemming wandel ik 's morgens vroeg uit, met mijn sigaar in den mond, voornemens zijnde naar buiten te gaan, en weinig acht gevende op de drukke winkels en het dicht gewoel der voorbijgangers, in mijzelven reeds een prettig praatje houdende en mij geluk wenschende, dat alles er zoo lachend en genoeglijk en smaakvol en dol prettig uitziet. Ik verlaat de straatsteenen en sla den hoek om van den singel, die met prachtige boomen bezet is en met heerlijke huizen, met keurig aangelegd plantsoen en zilverachtig schitterend water versierd. Ik drentel onder het dichte lommer der boomen en vraag mijzelven, of het wijs is, verder in den zonneschijn naar buiten te gaan, terwijl ik hier, nog in de stad zelve, de rust en het schoone van de vrije natuur kan genieten; want slechts een enkele wandelaar gaat langs den weg en vrachtkarren noch omnibussen rammelen, onmeedoogend de heerlijke morgenstilte storende, voorbij. Zoo slenter ik verder; - genietende en gelukkig - de hemel weet hoe vrij van alle sombere gedachten en denkbeelden, totdat op den hoek van den singel - het is volstrekt geene aangename verrassing, - de Dood zelf mij tegemoet komt. Namelijk zóó - aan mijne rechterhand wordt de rij van huizen door een pleintje afgebroken en op dit pleintje, in het felle licht van de zon, staat een lijkwagen, geduldig op zijne vracht te wachten, - als eene zwarte, onheilspellende wolk aan den helderen hemel, allerlei droefgeestige, - op dat oogenblik, - zeer ongepaste beelden mij voor den geest roepende. Eerst wil ik er zoo spoedig mogelijk voorbijgaan en den Dood, evenals aan eene lastige kennis, den rug toedraaien; maar die vriend heeft toch iets zoo indrukwekkends in zijn wezen, dat men onwillekeurig den hoed voor hem afneemt, - en als men dat eens gedaan heeft, dan komt men er niet af zonder een praatje, - dat begrijpt iedereen; - want vroeger of later wachten wij toch allen zijn bezoek; en het is niet kwaad op een meer of minder vertrouwelijken voet met hem te wezen, eer hij aan onze deur aantikt. Ik blijf dus onwillekeurig een oogenblikje staan. De Dood heeft hier geene deftige visite afgelegd; hij durft zich | |
[pagina 358]
| |
zeker bij al die prachtige huizen op den singel niet laten kijken, - hij is in een heel klein huisje op eene bovenkamer binnengedrongen, - dat kan ik zien; de luiken zijn daar, evenals op den singel, gesloten, maar om eene andere reden; dáár is het om het licht uit het huis te houden; hier omdat het licht er uitgedoofd is. Zoo'n nachtpitje wellicht in vergelijking, o, mijn vriend, met onze zoo heerlijk schitterende lichten, maar toch een lichtje, - wellicht een lichtje, dat alléén daar brandde en nu het uitgebluscht is alles donker en koud, - in weerwil van den zonneschijn, - in zijne kleine, bescheiden omgeving laat. Dat het een heel min lichtje was, is duidelijk. Dat zie ik aan den lijkwagen: de armoedigste, miserabelste lijkwagen, dien ge u voorstellen kunt, waarvan de eens deftige zwarte livrei nu als verroest er uitziet in den zonneschijn, met een paar magere, half stervende knollen er voor, terwijl de Dood op den bok, met zijn breedgeranden, verkondigenden ook verroesten hoed, onverschillig met de zweep, de gonzende vliegen van zijn paarden zit af te slaan en gemeenzame praatjes maakt met de weinige ménschen, die in het rond staan, en blijkbaar volstrekt niet geimponeerd is door de plechtigheid, waarin hij zulk een voorname rol speelt. Als men ons begraaft, zal het er heel anders uitzien! Veel fatsoenlijker! Veel deftiger! De onverschilligheid van den Dood zelven is hier ook op de toeschouwers overgegaan. Een stuk of wat menschen slechts blijven staan: eenige der buren in de deuren, eenige straatjongens bezig met den wagen van voren en van achteren en van ter zijde te bekijken, en nu en dan aan de loshangende riemen te trekken, waarmede de lijkkist vastgebonden zal worden, soms ook half schichtig, half nieuwsgierig naar de geslotene vensters opziende, door de half openstaande huisdeur vluchtig glurende en dan, zonder eenige reden, een eind wegloopende, en weder terugkeerende en zonder schrik in het bijzijn van den Dood ruwe schertsen uitende. Zij hebben echter meer ontzag voor den diender, die nederbuigend een praatje maakt met de mooie dienstmeid van den singel, dan voor den Dood zelven, dat is zeer duidelijk. Zij kunnen zich ook niet voorstellen, dat zij ooit zijn slachtoffers zullen wezen: - zij zijn even onbezorgd als wij zelven, hoe oud wij ook zijn, zoo lang wij ons gezond en sterk gevoelen, en ons niet duidelijk kunnen voorstellen; - - - maar wie is het, die men nu de deur uitbrengt in zijn zwart omhulsel? Een oud of een jong mensch - een - ‘Zoo, Smits, wat doet gij hier?’ Het is de stem van eene goede kennis, die hier woont. ‘Wien brengt men daar weg?’ vraag ik, eerder den loop mijner eigen gedachten volgende, dan mijn vriend, die mij onder den arm neemt en verder den singel met mij opwandelt, antwoordende. | |
[pagina 359]
| |
‘Och, zoo'n niemand,’ herneemt hij, met een treurigen glimlach, ‘en toch een niemand wiens verlies zwaar door iemand, die achter blijft, ondervonden wordt....’
En toen vertelde mij mijn vriend de volgende droevige geschiedenis: De man, dien men daar wegbracht, was een oudsoldaat, vroeger, hier of daar plaatsmajoor, die jaren geleden gepensioneerd werd en met eene ongehuwde dochter boven op de kamers woonde, voor welker dichtgesloten ramen wij pas voorbijgekomen waren. En zijne dochter, - ik bid u, mijne heeren, zet u alle romantische, poëtische denkbeelden uit het hoofd, - want over drie jaren, als zij zoolang leeft, zal zij driemaal twintig jaren tellen, - was zijne eenigste verpleegster en verzorgster, gedurende eene lange, - eene jarenlange ziekte, - eene van die ziekten, waarvan geen herstel is, - eene van die kwalen, welke het lichaam ondermijnen, niet in stilte en ongemerkt, maar onder hevige pijnigingen en folteringen, en rust noch tusschenpoozingen kennen, en daar het pensioentje van den vader niet uitreikte om hem en zijne dochter te doen leven, zoo moest er bijgesprongen worden door vrouwelijke handwerken en eigen ontberingen, om den zieke, hetgeen hij hebben moest, te bezorgen - en ik geloof dat bijna alle zieken op den duur meer of minder zelfzuchtig worden, en soms meer vergen, dan hun toekomt, - en de dochter, - ik herhaal het, haar ontbreken slechts drie van de zestig jaren, - zat dag op dag en nacht op nacht naast het bed van den zieken vader en dacht aan niets anders dan voor hem te werken, vergat zichzelve en leefde voor hem. Eindelijk echter begon gebrek aan - ja gebrek aan rust, gebrek aan levensgenot, - soms zelfs gebrek aan dagelijksche behoeften, ook op haar te werken. De moede oogen, die bij het schemerlicht van de ziekenkamer over het fijne borduurwerk gebogen zaten, als ze niet op het gelaat van den zieke gevestigd waren, om zijn wenschen vooruit te zien, verzwakten; - de arme vingers, die in de felle winterkoude, ver van het koesterende vuur, bij het kille venster, onvermoeid nog in de schemering voor den zieke doorwerkten, werden door jicht en rheumatisme gekromd en verstijfd en verlamd - - en de arme dochter ‘behielp zich,’ - ge begrijpt wat dat zeggen wil, - hoe langer hoe meer, in stilte, en klaagde niet en morde niet en zelve hulpbehoevend, zweeg zij van zichzelve, zooals slechts eene vrouw dat kan, - totdat - totdat de dood stilletjes aantikte en een einde maakte aan het lijden van haar vader en aan de onbewuste grootschheid van hare eigen zelfopoffering - en een begin maakte aan hare eigen ellende. Want met den vader werd ook het pensioentje begraven, - en de dochter, - nog eens: de bijna zestigjarige, halfblinde, hulpe- | |
[pagina 360]
| |
looze dochter blijft met niets in de wereld over, dan de herinnering aan den plicht, welken zij zoo voorbeeldig vervuld heeft. Dit is wellicht een grootere schat voor haar hart, dan velen van ons ooit opzamelen zullen: - maar ook het arme lichaam heeft zijn bescheiden eischen en daarvoor moet gezorgd worden. Dat zal ook geschieden. Maar hoe? Daar zijn eenige welwillende menschen bijeengekomen, die zich het lot van de hulpbehoevende aantrekken en zich deze vraag gesteld hebben, en ook het antwoord gevonden hebben. Men wil haar in een gasthuis eene geringe, maar gemakkelijke plaatsing bezorgen, waar zij de welverdiende rust en laving na zooveel bitter lijden zal kunnen vinden, - waar zij vrij van gebrek en behoefte haar overige dagen kan slijten. Maar daartoe is eene betrekkelijk zware som noodig: ongeveer zooveel mevrouw, als eene deftige dame in één jaar aan toilet besteedt! En reeds is een kwart van die som, wellicht als men deze regels leest, iets meer bijeen. Maar er ontbreekt nog veel. Ik ben verzocht het mijne bij te dragen, om het sommetje af te ronden. Dat doe ik gaarne: - uit eigen middelen reikt dat niet ver; - maar ik weet zeker, en ik verheug mij er over, dat er velen zijn, die als zij deze regels lezen, ook het hunne zullen willen bijdragen om het ontbrekende aan te vullen: het is immers zeker, dat zoodra het bestaan van eene ramp in Nederland bekend is, die ook zooveel mogelijk gelenigd wordt: - en de uitgever van dit blad, aan wien ik U verzoek uw blijken van hulde voor de arme, bijna zestigjarige dochter te zenden, heeft al eene groote lade leeggemaakt, om ze te bergen, totdat ze, - na in dit blad verantwoord te zijn, - voor het bepaalde doel kunnen aangewend worden. Meer behoef ik niet te zeggen, naar ik meen; maar verlangt iemand mijner lezers meer te weten, - volgaarne staan hem alle gewenschte, nadere inlichtingen ten dienste. Hij wende zich slechts daarom aan zijn
Dw. Dienaar, Smits.
N.B. De waarschuwing tegen den nadruk van stukken uit den Spectator is volstrekt niet op dezen brief toepasselijk: integendeel! hoe algemeener verspreid, hoe beter! |
|