‘Houd het een oogenblik onder uw mantel,’ zegt mijn vriend. ‘Mijn vingers zijn haast bevroren.’
Ik voldoe aan zijn wenschen. Aan den hoek van de gracht gaan onze wegen uiteen. Ik wil hem het pakje teruggeven.
‘Neen,’ zegt mijn vriend, ‘waarachtig niet! Eerst gaat ge met mij mede. Ge hebt gevraagd wat in het pakje zit: ge zult het weten; maar eerst gaat ge met mij mede; ge hebt al den tijd!’
Ik wil tegenpruttelen; het helpt niet. Het is te koud om te blijven staan: mijn vriend draaft door, en ik volg hem, half lachende, half brommende. Door allerlei straten en stegen draven we, nu eens vooruitgestooten door den haastigen wind, dan weder aan den hoek van eene straat daartegen worstelende, altijd vooruit, altijd harder en harder loopende! Het bloed komt in beweging, te gelijk met de voeten: we spreken niet, maar rennen steeds voort. Dat duurt wel een half uurtje!
Plotseling slaat mijn vriend rechts af van de straatsteenen, bukt zich onder de lage deur van eene nederige woning en eer ik den tijd heb mij te bedenken, staan we in eene benedenkamer.
Langzamerhand begin ik het tooneel op te nemen.
Een klein, klein vertrekje, met witte muren, met vochtigen uitslag sijpelende en bevriezende in de hoeken. Een kille, ijskoude steenen vloer. Een schoorsteen zonder vuur, een withouten tafel een stroozak in een hoek en daarop een bundel lompen, waaronder een menschelijk wezen ligt te rillen en te beven en te steunen. Een houten bankje, waarop een heel oude vrouw zit, in een kort manteltje gehuld, over een test met vuur te bibberen; alles half verlicht door het gasvlammetje aan den hoek van de straat, dat een zwakken straal door de bevrozen ruiten zendt.
En nu luistert, vrienden, naar hetgeen ik daar vernomen heb: die oude vrouw is eene weduwe, zij is drie en tachtig jaren oud, zij is moeder, en de zieke op den stroozak is haar eenige zoon, - en hij is, na vele jaren zwervens in het buitenland, doodarm, en doodziek aan lichaam en ook wellicht aan ziel, teruggekeerd, - nu vóór drie weken. En de moeder, die tot den huidigen dag den schralen kost voor haar zelve verdiend heeft met de zwakke handen, moet nu voor haar kind ook zorgen. En zij wil hem niet afstaan aan anderen, - en hij wil van haar niet weg. Het is dwaas van die oude moeder, niet waar? Maar zij verbeeldt zich, dat het moederhart nog meer warmte geeft, dan de stoombuis van het gasthuis; - het is erg, erg egoïstisch van den zieke; maar hij begint te ijlen, als men praat van hem te vervoeren; - maar hij ligt stil en tevreden, als zijne klamme hand in de magere vingers rust van zijne moeder. - - - Terwijl ik dit alles gadesloeg en vernam, maakte mijn vriend zijn pakje open en haalde eenige levensmiddelen en versterkingen te voorschijn; toen zeide hij:
‘Vriend Smits, ge zult bijdragen wat ge kunt, dat weet ik; roep