| |
VIII.
Aangetrouwde familie.
Love me, love my dog.
Engelsch spreekw.
Om zijne ‘aangetrouwde familie’ goed te beoordeelen moet men eigenlijk scheel zien; - dat is men moet ze uit twee verschillende oogpunten bekijken: het eerste in het licht van wezenlijke naastbestaanden en vrienden en honorair bloedverwanten, die al de rechten van echte bloedverwanten door liefde en achting verdienen en verwerven, en het tweede, - ik zeg het met eene zekere huivering, - als de plaag van ons leven, als eene vergadering van listige maskers, die onder de heilige benamingen van vader en moeder en broeder en zuster en wat al niet meer, eigenlijk niet meer op die dierbare betrekkingen gelijken, dan de Turken en Heidenen op een bal masqué, op de zeer respectabele ongeloovigen, welke zij voorstellen.
Daar ik nu (in dit geval tot mijn ongeluk) niet scheel zie, moet ik mij tot één gezichtspunt bepalen en ben genoodzaakt het laatste der beide te kiezen, omdat het eerste niets nieuws oplevert, en, zooals ik gezegd heb, men gerust de beminde en dierbare betrekkingen zijner vrouw naast al die bloedverwanten mag plaatsen, in welker kringen ik reeds met den geduldigen lezer een vluchtigen blik heb geworpen. Het is een pijnlijk iets voor mij, het minder aangename te moeten kiezen, en ik verzoek den lezer niet uit het oog te verliezen, dat ik zelf nu niet uit eigen ondervinding spreek, maar mij met groote inspanning op een vreemd standpunt plaats, van waar ik, als de Pythia op haar drievoet, slechts datgene verkondig, wat mij door een derde wordt ingeblazen: - deze derde is een ongelukkige vriend van mij, die in plaats van door het huwelijk in het bezit eener beminnelijke gade te zijn geraakt, zelf eene ‘onrechtstreeksche bezitting’ is geworden van zijn vrouws
| |
| |
familie, en terwijl wij in den kring rondkijken, blaast hij mij het volgende in:
‘Als gij man zijt en man blijven wilt, huw met eene weesdochter, of ga eene huwelijksreis naar Siberië met uwe vrouw doen, en keer niet naar het vaderland, vooral niet naar de stad, waar uw vrouws familie woont, terug! Neem de wijze raadgevingen van uwe schoonmoeder en de strenge vermaningen van uw schoonvader in dank aan, - mits ze u franko per post toekomen; - want als ze u mondeling medegedeeld worden, zijn en blijven zij stellige bevelen, welker ontwijking u onmogelijk is, en welker opvolging u tot den toestand van een automaat brengt.
‘Zie eerst op welke wijze “de schoonmoeder” u behandelt. Al kiest gij uit hare elf dochters de oudste en minst schoone en minst beminnelijke, zal zij u, dag op dag, daaraan herinneren, dat zij u “haar lievelingskind” toevertrouwd heeft, - of liever, u doen gevoelen, dat gij haar “een schat uit de huishouding” hebt ontfutseld. Dat gij “met goedkeuring der ouders en der wederzijdsche betrekkingen een wettig huwelijk hebt aangegaan,” zal u niet baten, als gij u daarop beroept. Hare dochter is en blijft een slachtoffer van uwe egoïstische liefde; gij zijt niet alleen haar, maar ook al haar betrekkingen, en vooral hare moeder eene eeuwige dankbaarheid verschuldigd, dat zij het “zoover” hebben laten komen; want uwe bruid is de knapste huishoudster, de verstandigste jonge vrouw, die ooit bestaan heeft, en het is uwe eigen schuld, als gij niet in alle opzichten gelukkig wordt, door haar in niets tegen te gaan. En daartoe zijt gij, vooral in de wittebroodsweken, zeer geneigd. Maar daar komt de schoonmoeder tusschenbeide en haar handelingen zijn evenzeer in strijd met haar woorden, als de “vredelievende gezindheid” der gealliëerde mogendheden met het bombardement van Sebastopol. Want nauwelijks is het ontbijtgoed van de tafel opgeruimd, of uwe schoonmoeder verschijnt. Zij legt hoed en doek af, en is gekomen (niet omdat zij te huis niets te doen had, want sedert het vertrek van hare beminde oudste dochter moet zij zelve alles doen), maar alleen uit belangstelling in u, en om hare dochter, dat lieve kind, in hare huishouding een handje te helpen. Gij geeft zediglijk in bedenking, dat er niet bijster veel te doen valt voor twee menschen; waarop uwe schoonmoeder u met
minachting te kennen geeft, dat “de mannen zich dat altijd verbeelden, maar dat gij wellicht mettertijd wijzer zult worden,” waarbij zij den bescheiden wensch uit, “dat gij u ook niet met dingen bemoeien moogt, die u niet aangaan,” en u aanraadt een voorbeeld te nemen aan uw schoonvader, die dadelijk na het ontbijt aan zijn werk gaat, en zijne vrouw vóór koffietijd niet weder lastig valt.
‘Tevergeefs verklaart gij niets te doen te hebben, en dat gij en uwe vrouw gaarne nog een uurtje zoudt zitten praten. Een smeekende blik van uwe echtgenoote brengt u tot besef van uw plicht
| |
| |
jegens uwe schoonmoeder, en gij verveelt u op uwe eigen, nog vreemde kamer, totdat gij weder verlof krijgt naar beneden te komen.
‘Inmiddels heeft uwe schoonmoeder haar ambt aanvaard. Zij wapent zich met een stofdoekje, haar bâton de maréchal en begint hare inspectie.
‘De gevolgen daarvan worden u onder de koffie medegedeeld, - met veel blozen en stamelen van den kant uwer echtgenoote, die niet overtuigd is, dat gij alles beamen zult, maar die aangespoord wordt door een strengen blik van uwe schoonmoeder, welke met een onwrikbaar gelaat daarbij zit, en tusschenbeide door een aanmoedigend knikje hare dochter herinnert, dat het gekheid is “de mannen in alles toe te geven, en dat men van het begin af toonen moet een eigen wil te hebben.”
Hetgeen uwe vrouw u mede te deelen heeft, komt ongeveer op de volgende kleinigheden neder.
‘Mama vindt niet, manlief, dat wij eene heel goede verdeeling van het huis hebben gemaakt. Zij gelooft -,’
‘Gij gelooft, kindlief,’ valt de schoonmoeder in; ‘ik heb hier niets te zeggen; ik kan u alleen een goeden raad geven.’
‘Ik geloof,’ stamelt uwe vrouw, ‘dat wij beter zouden doen met in de achterkamer te huizen en de voorkamer, waar de zon schijnt, gesloten te houden, omdat de meubelgordijnen anders zoo spoedig verschieten zullen, en - en -’
‘Maar, kindlief, de achterkamer is kil en koud en somber.’
‘Mama meent, dat wij spoedig daaraan gewoon zouden raken en -,’
‘Ik heb tien jaar lang na mijn huwelijk op eene bovenachterkamer gehuisd,’ zegt uwe schoonmoeder, ‘en als ik het gewaagd had daarover te klagen, zou uw vader dat niet best opgenomen hebben!’
‘En daarenboven,’ stamelt uwe vrouw, ‘als gij in plaats van de groote, holle kamer boven, de lieve, kleine zijkamer beneden voor u nemen wildet, meent mama, - ik meen heeft mama in bedenking gegeven, of dat niet beter voor u zou zijn, dan altijd al de trappen te moeten beklimmen, - en wij zouden ook zoo veel dichter bij elkaar blijven!’
‘Ja maar, daar kan ik mijn boekenkasten niet zetten, en als de een of ander bij mij komt, is er geene plaats voor twee stoelen, -’
‘O, kindlief, ik wist niet, dat uw man plan had, om al zijn oude academiekennissen den geheelen dag over den vloer te hebben; - neen, dan heeft hij zeker eene heel groote kamer noodig; de grootste in huis, - en ik zou maar dadelijk den looper van de trap afnemen, eer hij door de vuile voeten van uw mans vrienden bedorven wordt.’
‘En het is absoluut noodig,’ hervat uwe vrouw, ‘om dadelijk
| |
| |
overtrekken over al de stoelen te maken eer ze slijten, en mama zal mij het goed daarvoor helpen uitzoeken, zoodra gij mij het geld daarvoor wilt geven, en als wij na de koffie het gaan koopen, zal mama ook medegaan om den timmerman uit te leggen, hoe hij de dubbele deur in de gang, wegens den tocht moet maken, en ik zal meteen wat goedkoope thee opdoen, om te drinken als wij alleen zijn, en eene heele boel kleinigheden bestellen, die mama gezien heeft, dat in onze huishouding ontbreken.’
‘Nu wij zullen samen er op uitgaan; ik heb niets te doen en -’
‘Ik weet wel,’ valt uwe schoonmoeder in de rede, ‘dat ik niets in te brengen heb; maar één ding zou ik u aanraden: blijf gij maar te huis; een man kan altijd iets te doen vinden, als hij maar wil, zegt uw schoonvader, en het zou u vervelen de winkels in en uit te loopen en van dingen te hooren spreken, waarvan gij geen verstand hebt: - ik kan alles best alleen beredderen met uwe vrouw, en gij zoudt ons hedenmorgen in den weg zijn.’
Een smeekende blik van uwe vrouw noodzaakt u tot stilzwijgende toestemming, en denzelfden avond is uw huisgang opgevuld met allerlei ‘benoodigdheden,’ die uwe vrouw gekocht heeft, en uwe beurs is voor de geheele maand geledigd.
Eene week later liggen de meeste uwer boeken zorgvuldig in kisten gepakt op zolder, en gij zit òf in de kleine zijkamer beneden, als in eene vogelkooi, òf in de sombere achterkamer met uwe vrouw, als in een kelder, en uwe schoonmoeder vraagt u telkens of gij niet dankbaar zijt, dat gij haar raad gevolgd hebt.
Uwe schoonmoeder vindt het ook eene personeele beleediging voor haar, als uwe vrouw een hoed koopt zonder haar vooráf te raadplegen; zij vindt het bespottelijk, dat gij met uwe vrouw op partijen gaat bij uwe vrienden, die haar niet vragen; het geeft eene scène als uw boezemvriend bij u ten eten komt, vooral als hij ongetrouwd is, en gij uwe vrouws zusters te huis laat.
‘Ik zou niet verlangen,’ meent uwe schoonmoeder, ‘dat gij alle tien te gelijk vroegt; gij zoudt haar heel wel in twee partijen kunnen deelen, en gisteren vijf hebben kunnen vragen en den volgenden keer de anderen. Ik ben niet exigeante, volstrekt niet!’
Gij gaat dus in het vervolg nooit naar de komedie of naar een concert, zonder een paar uwer schoonzusters mede te nemen; gij vraagt alleen in het geniep een vriend aan huis zonder uwe schoonzusters, en langzamerhand is uwe schoonmoeder, die ‘niets te zeggen heeft bij u,’ even geregeld aan het ‘tikken’ in uw huis als de klok; zij weet het bedrag van elke rekening, die inkomt; zij kent den inhoud van iedere kast, en heeft een inventaris van uwe talrijke gebreken en zwakheden, welke zij telkens raadpleegt en aanhaalt als gij u tegen haar verzetten wilt.
Daarbij is zij onuitputtelijk in het uitvinden van wapens, waarmede zij u bestrijdt. Het is ongeoorloofd van u, hare dochter tegen haar
| |
| |
op te stoken; het is ondankbaar van u, niet te erkennen hoeveel uwe vrouw aan hare moeder verschuldigd is; het is ongevoelig van u, dat gij uwe ‘aangetrouwde familie’ steeds als vreemdelingen wilt beschouwen; het is in uw eigen belang, uwe naastbestaanden teontzien, en eindelijk, het zal een slecht voorbeeld zijn voor uw eigen kinderen, als zij op den duur zien, hoe weinig gij de ouders uwer vrouw eert!
Gij verzet u lang en wanhopig tegen deze dwingelandij; - maar de eerste keer, dat uwe echtgenoote zich in hetgeen men ‘een belangwekkenden toestand’ noemt, verkeert, is het voorgoed en al met u gedaan.
Als gij uwe vrouw nu tegenspreekt, - en uwe vrouw is de echo van hare moeder, - zoudt gij een nog erger wreedaard zijn dan de heer Blauwbaard; als gij ooit laat zien, dat het u hindert, dat uwe schoonmoeder altijd over den vloer is, verneemt gij, dat zulks alleen geschiedt, om uwe vrouw bij te staan; en men geeft u telkens op eene geheimzinnige wijze te verstaan, dat de minste ergernis van hare moeder noodlottige gevolgen voor uwe dierbare wederhelft zou kunnen na zich sleepen.
Nu is het ook, dat uwe schoonmoeder in al hare kracht optreedt; zij spaart hare dochter de moeite van het diné te bestellen, en gij eet acht dagen achtereen van hetzelfde stuk taai rundvleesch; zij heeft de sleutels van de provisiekamer en vergeet het zuur in de schaaltjes, dat gij overigens bij het zure van haar gelaatstrekken best missen kunt; uwe schoonmoeder begrijpt ook niet, dat gij zooveel suiker in de thee moet hebben, en vindt het niet waard eene flesch wijn voor u alleen uit den kelder te laten halen. Zij verzoekt u niet meer ‘zoo altijd met de sigaar in den mond’ binnen te komen en hare dochter zenuwachtig te maken; zij smeekt u niet telkens de deur uit te loopen naar die ‘nare sociëteit’ en hare dochter alleen te huis te laten tobben; zij is ‘er op gesteld,’ dat de baker zes weken te vroeg in huis komt, en dat gij dat ‘goede mensch’ in alles ontziet; zij vindt eene bondgenoote in haar, om de laatste vonk van moed in uw hart en den laatsten schijn van onafhankelijkheid uit te blusschen, totdat gij eindelijk het heel natuurlijk vindt, als uw kind ter wereld komt, datiedereen in huis u als een lastigen misdadiger beschouwt, en een armzaligen sukkel, die zonder zijne schoonmoeder niet in staat zou zijn, den geringsten zijner plichten als man en als vader te verrichten.
In al deze dingen speelt uw schoonvader, zooals het behoort, eene ondergeschikte rol, maar draagt toch het zijne bij tot uwe ellende. Hij is er aan gewoon om pijpen te rooken, en vindt het niet goed, dat gij aan sigaren de voorkeur geeft; hij beroemt zich er op, dat hij een ‘ouderwetsch mensch’ is, en uw paletot, met de wijde mouwen, heeft iets kwasterigs in zijn oogen; uw nieuwerwetsche meubels en uw nieuwerwetsche vrienden bevallen hem
| |
| |
niet; hij vindt, dat gij op een veel te grooten voet leeft en veel te weelderig zijt, en maant u steeds tot zuinigheid aan, hoewel hij het volstrekt niet goedkeurt, dat gij hem zonder een fijnen schotel onthaalt; hij beschouwt u als een opgroeienden mededinger, dien hij, ten einde hem niet pedant te maken, op alle mogelijke wijzen moet ‘klein’ houden. Hij geeft u dus te verstaan, dat als hij dezelfde gelegenheden had gehad om zich te onderscheiden als gij, hij het veel verder in de wereld zou gebracht hebben, en het is zijne gemoedelijke overtuiging, dat als gij blindelings zijn raad wilt volgen, het u op den duur zeker goed moet gaan, omdat hij wellicht niet zoo knap is als gij, maar toch meer ondervinding heeft; - om welke reden het u niet betaamt (alleen weder in uw eigen belang) om eenig plan te ontwerpen, of eenig geheim te hebben, dat gij niet aan zijne goedkeuring hebt onderworpen.
Wat nu de schoonbroeders en schoonzusters betreft, deze zijn van zeer verschillenden aard.
De beste van allen is wellicht de ‘onverschillige schoonbroeder,’ die volstrekt niet inziet, dat hij gehouden is iets om u te geven, omdat gij het u in het hoofd hebt gezet met zijne zuster te trouwen. Overigens, bluft hij er op, ‘dat hij u niet kent;’ - hij heeft nooit veel ‘sympathie’ voor u gevoeld; het is zijn plicht niet, om ú te zoeken; maar hij zou het toch ‘natuurlijk’ vinden, als g ij hem zocht. Maar gij hebt uw kring, en hij is gelukkig in den zijnen - hij moet echter oprecht zeggen, dat uw kring hem niet bevallen zou. Wat zijne arme zuster betreft, het is zijne treurige overtuiging, welke hij ‘in vertrouwen’ aan de geheele wereld mededeelt, dat zij op den duur ‘eene betere partij’ had kunnen doen; - niet, dat hij iets tegen u heeft, - volstrekt niet; maar het zal hem toch benieuwen, hoe of het bij u in huis zal uitzien na verloop van een jaar of wat; - voor het oogenblik gevoelt hij zich daar niet recht op zijn gemak - en komt er dus zoo zelden mogelijk, - wat u overigens volstrekt geen leed doet, en gij wenscht, dat uw vrouws ‘lievelingsbroeder’ ook zoo over u dacht. Tot uw ongeluk, doet hij dat volstrekt niet: Hij is zeer met u en uwe huishouding ingenomen: - hij roemt u als ‘een kostelijken vent’ aan al zijn vrienden, die hij ook in uw huis presenteert; - hij beschouwt uwe woning ook voornamelijk als een magazijn, van waar hij, op crediet van de broederlijke liefde, alles kan wegnemen zonder eenige complimenten. Hij vraagt uw nieuw jachtgeweer te leen, - en brengt het met een gebroken slot te huis; - als het aan een vreemde behoorde, zou hij het hebben laten maken; - maar voor zijn schoonbroer, - dat zou al te gek
zijn! - Gij mist een nieuw werk, dat gij na tafel hebt willen lezen; - uw schoonbroeder heeft het in den zak gestoken en zal het over een paar dagen terugbrengen; uw schoonbroeder zal eventjes zijn sigarenkoker vullen uit uw kistje eer hij weg gaat, en als uw schoonbroeder niemand
| |
| |
anders vinden kan, haalt hij u af, om eene lange wandeling met hem te doen, en sleept u uren achter elkaar door zand en modder, - alleen omdat hij het zoo ‘ontzaglijk pleizierig’ vindt, op zulk een goeden voet met zijn schoonbroer te zijn, - en als gij hem eindelijk weder afschudt en naar huis terugkeert, vindt gij de ‘nieuwsgierige schoonzuster’ bezig met uw boel op te nemen. Deze is wellicht (altijd na de schoonmoeder) eene der ergste plagen van uw leven.
Zij heeft altijd ‘dol’ van uwe vrouw gehouden en brengt de belangstelling, welke zij voor haar gevoelt, op alles wat zij doet, over. Zij helpt hare zusters uwe schrijftafel afstoffen en snuffelt in al uw boeken, en vraagt van wien deze en gene brieven komen, - niet omdat zij nieuwsgierig is, maar alleen omdat het schrift op het adres haar zoo bekend voorkomt. Zij moet weten hoeveel die ‘allerliefste’ japon van uwe vrouw gekost heeft, en waar die gekocht is, en zij meent u gisterenavond op straat ontmoet te hebben, en vraagt waarheen gij gingt. - Zij heeft ook aan de vuile voeten in de gang gemerkt, dat er slordige bezoekers bij u geweest zijn, - en gelooft zeker, dat zij gissen kan, wie het was; - zij is eventjes in de keuken geloopen, om iets aan de meid te zeggen; en neemt in haar geheugen de spijskaart mede van dien dag. Een toegelakt pakje op de tafel maakt haar onrustig, totdat zij weet wat er in zit, - en een brief, welken gij op de post laat bezorgen, zonder haar te zeggen aan wien, brengt haar tot wanhoop. Zij vliegt naar de provisiekast, om voor uwe vrouw suiker te halen en voor zich zelve eene kennis op te doen van den inhoud van al de trommels; - zij zou het ‘verschrikkelijk’ vinden, om geheimen te hebben voor hare zuster, en vergt dus, dat hare zuster ook al uwe geheimen aan haar mededeelt, die zij op de eerste de beste koffievisitie weder verbabbelt, of wellicht verruilt met eene lieve vriendin tegen die van iemand anders, welke zij weder aan u vertelt, als een blijk van hare achting voor u, wat haar overigens het recht geeft, u als een ouden handschoen het binnenste buiten te keeren, ten einde geene der geringste omstandigheden van uw huiselijk leven aan haar scherpziend oog ontga.
En toch weet ik niet, of zij u meer ergernis aandoet dan uwe ‘fijngevoelige schoonzuster,’ die, zooals zij zegt, heel goed zelve weet, dat zij geene schoonheid is; die ook overtuigd is, ‘dat zij niet geestig is,’ en dat iedereen haar ‘heel naar’ vindt, in alle opzichten. Het is een zwak punt van haar om u te smeeken oprecht met haar te zijn, en haar maar te bekennen, dat ook gij ‘haar heel naar’ vindt; zij weet toch, dat gij zóó over haar denkt, en het zou haar compleet gelukkig maken als gij maar oprecht te werk gingt met haar.
Gij zendt de meid, om uwe overige schoonzusters uit te noodigen bij u te komen eten; gij wordt zelf door uwe vrouw gezonden, om
| |
| |
persoonlijk uwe fijngevoelige schoonzuster te verzoeken. Het kost u veel moeite, u een bezoek op den hals te halen, van hetwelk gij dol gaarne bevrijd zoudt blijven. ‘Och neen! gij moest haar maar te huis laten; zij weet, dat zij u vervelen zal. Het is wel heel lief van u haar te vragen, maar gij zoudt toch niets aan haar hebben; zij is er aan gewoon om te huis te blijven, enz.’
Eindelijk echter bezwijkt zij, alleen om den wille harer zuster, en komt den geheelen dag bij u doorbrengen en houdt u en uwe vrouw gedurende haar verblijf onder uw dak in eeuwige onrust en spanning.
Als uwe vrouw hulp van haar vergt in de huishouding, is zij dadelijk gereed haar bij te staan, maar geeft haar met tranen in de oogen te kennen, dat zij liever ronduit vernomen zou hebben, dat men hare hulp noodig had dan op zulk eene verraderlijke wijze uitgenoodigd te zijn, om den dag voor haar pleizier bij u te komen doorbrengen, en dan als eene meid te moeten werken. Noch haar toilet noch hare stemming zijn tot zoo iets geschikt. - Wilt gij daarentegen met haar uitgaan, ook dat is niet goed. Zij weet heel best, dat gij en uwe vrouw veel liever te huis blijven; het uitgaan kan haar volstrekt niet schelen; zij wil echter wel meegaan om u pleizier te doen, en rekent het zich tot verdienste aan, dat zij u naar eene dure komedie vergezelt.
Zij borduurt een paar pantoffels voor u, die zij u met huivering overhandigt, u tevens smeekende (smeeken en schreien zijn hoofdkaraktertrekken van haar), ‘ze toch nooit te dragen, omdat zij overtuigd is, dat gij ze heel leelijk zult vinden, en zij ook niet vergeten kan, dat gij een hekel aan haar hebt.’ Zij vergt ook niets van u, of van iemand anders; maar blijft zoo exigeante, in alle opzichten, en houdt hare rol van ‘slachtoffer’ zoo goed vol, dat alle menschen de dupe daarvan worden.
Het is dus nooit goed als gij haar bij eene enkele gelegenheid te huis laat. Zij verstaat niets van muziek, maar zou toch gaarne gezien hebben, dat gij haar op uwe muziekpartij gevraagd hadt, alleen als een blijk, dat gij iets om haar geeft; - zij is er gevoelig over, dat zij aan tafel bij u zoo laag gezeten heeft, en als gij haar een andermaal eene eereplaats geeft, vindt zij daarin het bewijs, dat gij haar voor verwaand en pedant houdt.
Zij smeekt u aan tafel geene notitie van haar te nemen, omdat zij zeker weet, dat zij u verveelt, en is weder tot tranen geroerd, als gij u niet altijd met haar occupeert; zij durft u volstrekt niet om iets te vragen, maar neemt het u zeer kwalijk als gij haar niet alles presenteert; en zij noodzaakt u driemaal in de week hare vergiffenis in te roepen voor kleine verzuimen tegen haar, welke gij volstrekt niet bedreven hebt, terwijl zij, onder den schijn van uw slachtoffer te wezen, u wezenlijk geen dag van uw leven met rust laat.
| |
| |
Ik kom nu tot de aangetrouwde ooms en tantes en de neven en nichten, van welke eenigen in verre streken wonen en u geheel (zelfs met naam) onbekend zijn; maar die u bij gelegenheid, - mits zij zich niet over u behoeven te schamen, - doen groeten en u beschaamd maken, omdat gij u niet herinneren kunt, hoe zij daartoe komen, om u ‘neef’ te heeten, en uwe ‘aangetrouwde tante’ in het harnas tegen u jagen, omdat het daaruit maar al te duidelijk blijkt, dat gij met de meeste minachting bezield zijt voor die betrekkingen uwer vrouw, van welke -’
‘Gij niets dan goeds ondervindt, Smits!’ zei mijn vrouws tante, die binnen was gekomen, en, zonder dat ik het opmerkte, mij over de schouders gekeken had.
‘Ja, Smits, zoo is het!’ ging zij voort; ‘“Ondank is des werelds loon,” en ik twijfel er niet aan, dat als ik u de pen niet uit de hand nam, gij ook in staat zoudt zijn, zelfs om mij, die u zooveel geleerd heb, in het hatelijkste licht als uwe “aangetrouwde tante” af te schilderen; maar eer gij dat doet, zal ik toch met één enkel woord datgene opteekenen, wat gij vergeten hebt; - namelijk, de karakterbeschrijving van den “schoonzoon.”
En tante plaatste zich aan de tafel en schreef met eene spitse, nijdige stalen pen, die telkens gaten en scheuren in het papier openreet, en kwaadaardig de inktvlakken in het rond spatte, als volgt:
‘Praat mij niet van menschen, die wonderlijk veranderen als zij opgroeien en ouder worden: - ik weet niets en niemand, die te vergelijken is, wat plotselinge verandering betreft, met den minnaar van uwe dochter, die in den ‘schoonzoon’ is herschapen. Tot op dien gelukkigen dag zelven, is hij onderdanig en beleefd en ondergeschikt aan al de wenschen zijner aanstaande schoonouders: hij snakt naar het oogenblik, wanneer hij hen ‘vader’ en ‘moeder’ zal mogen noemen, en nauwelijks is het dáár, of ‘hij kan er nog niet toe komen,’ maar hoopt, dat het spoedig ‘wennen zal.’ In deze hoop, begint hij zijn schoonouders met den meesten argwaan te behandelen en als vreemdelingen te beschouwen, en te klagen, dat zij hem niet als hun eigen kind beminnen. Hij, die de dochter afgebedeld heeft van den onwilligen vader, neemt eene houding aan, alsof hij hem een dienst had gedaan door zijn kind te huwen. Hij wil ‘onafhankelijk’ blijven, en duldt niet, dat zijn ‘schoonouders’ zich iets met zijn zaken bemoeien, hoewel hij vergt, dat zij in alles belang zullen stellen.
‘Als zijne vrouw bij hare moeder gaat, is hij overtuigd, dat het alleen is, om tegen hem te conspireeren; als zijn schoonvader hem een welgemeenden raad geeft, noemt hij dat onbescheidenheid; hij geeft voor, dat hij geen egoïst is, maar duldt niet, dat zijne vrouw ééne gedachte heeft, die hem niet geldt; al de gebreken in zijne vrouw schrijft hij aan hare familie toe, al haar deugden aan zichzelven; en hij rekent het zich tot eere, dat hij haar “de oogen ge- | |
| |
opend heeft,” ofschoon hij haar al de illusies van hare gelukkige kindsheid beneemt.
Het komt hem voor, dat zijn schoonbroeders en schoonzusters alleen in de wereld zijn, om hem te bewonderen, omdat hij, in zijn eigen oogen, een modelechtgenoot is, een modelmensch, en vooral een modelschoonzoon!’
‘Wel,’ zei ik, ‘dat is vreeselijk overdreven! Zóó ben ik nooit geweest!’
‘Ik heb ook niet gezegd, dat ik u afschilderde,’ zei tante; ‘maar wien de schoen past, trekke hem aan!’
‘Tante,’ viel ik haar in de rede; ‘ik wilde zoo gaarne, dat mijn lezers zich die spreuk herinnerden bij al de types, welke ik reeds beschreven heb: - dan zou ik wellicht een weinigje nut gesticht hebben met mijn geschrijf, dat ik hiermede plechtig opdraag aan allen, die van ver of nabij, zedelijk of maatschappelijk “familie van ons” zijn.’
|
|