| |
VII.
Neven en nichten.
De kringen worden hoe langer hoe grooter, hoe onduidelijker in den omtrek en hoe minder dierbaar aan het hart in het middelpunt.
Ik schrik ook haast voor de uitgebreidheid van het onderwerp, als ik in den kring der ‘neven en nichten’ treed; - die bestaat uit zoo vele en zulke verschillende soorten van schakels, dat ik haast niet weet, waarmede te beginnen.
Daar zijn onze ‘germain neven en nichten,’ en weder hun kinderen, die ook ‘neven en nichten’ zijn, en de ‘neven en nichten’ van vaders en van moeders kant, en de hemel weet van waar zij komen; - maar allen toch ‘neef en nicht;’ - daar is de ‘rijke neef’ en de ‘arme neef,’ en de ‘Haagsche neef,’ en de ‘neef van buiten;’ - daar is de ‘voorname neef,’ waarop wij allen trotsch zijn, en ‘onze neef de kruidenier,’ wiens bestaan wij zoo gaarne loochenen. Daar is ook de ‘mooie nicht,’ die wij beminnen, en de ‘leelijke nicht,’ die overal bij moet zijn; daar is de ‘oude nicht,’ die ons altijd verveelt, en de ‘spotzieke nicht,’ die ons altijd plaagt, en honderderlei andere neven en nichten, welke tot den grooten familiekring behooren, maar die ik bij geene mogelijkheid allen opsommen kan. - Ik zal dus slechts een paar uit de menigte uitzoeken, - en begin met de neven, terwijl ik het meer aanlokkelijk deel van mijn onderzoek, de ‘nichten,’ voor het laatst bewaar.
Het is slechts zelden, dat wij eene volkomen ‘sympathie’ met onze neven gevoelen. Zelfs als kinderen bestaat die in den regel niet. Oom en tante volgen een ander stelsel van opvoeding dan vader
| |
| |
en moeder; - onze neven hebben meer vrijheid of minder zakgeld, dan wij; - zij dragen schoonere kleederen, of gaan op school, terwijl wij een gouverneur hebben: - en in onze kindsheid reeds gelooven wij vast, dat wij in vele opzichten beter zijn dan onze neven, - en ontveinzen dit geloof niet, dat veelal met ons opgroeit en op alle andere menschen toegepast, maar later met de meest volmaakte huichelarij vermomd wordt. Onze neven zijn echter dikwijls onze speelkameraden in onze jeugd; wij raken door den band der gewoonte aan hen gehecht en maken hen tot onze vertrouwelingen, en in lateren leeftijd, als de wereld en de maatschappij ons gescheiden hebben, blijven wij met hen correspondeeren, ten minste bij plechtige gelegenheden, en deelen in het lief en leed van onze neven, dikwijls eerder uit gehechtheid aan de herinneringen van onze jeugd, dan wegens eenige ware belangstelling in onze neven zelven; en dat beseffen wij eerst recht, als zij bij toeval in persoon komen opdagen. Wat kan, bij voorbeeld, vervelender zijn, dan een bezoek van onzen ‘neef van buiten?’
Hij komt onverwacht aan, want, onder naastbestaanden geen complimenten,’ zegt hij, - en hij neemt zijn bloedverwantschap telkens tot voorwendsel, als hij ons beleedigen of grieven wil. Hij vliegt in de kamer en kust, met ongeschoren gezicht, ‘nicht’ en al haar dochters; hij besmet het kleed op den vloer met zijn dikke, onafgeveegde laarzen; hij verpest de kamers met zijn slechte sigaren; hij beschouwt het geheele huis als zijn bestelkantoor, en zijn neefschap bevrijdt hem van alle beleefdheidsvormen, die hij tegenover vreemdelingen zou trachten te eerbiedigen. Eene ‘kennis’ ook, die slechts half zoo veel van ons vergde, zouden wij de deur wijzen; wij onderwerpen ons gedwee aan de kwellingen van een ‘neef’ - vooral van een ‘neef’ die zulk een groot ‘familiezwak’ heeft als onze ‘neef van buiten.’ Door dit ‘zwak’ aangedreven, doet hij ons duizenderlei onbescheiden vragen, die wij tevergeefs trachten te ontwijken. Hij heeft ons als kind gekend, en vergt meedoogenloos, dat wij hem eene uitvoerige levensbeschrijving leveren sedert het oogenblik, dat wij vóór de laatste vacantie op school afscheid van elkaar namen. De kleine bijzonderheden, welke wij in onze brieven hebben verzwegen, pluist hij haarklein na; - hij schatert nog over jongensstreken, die wij gaarne in het vergeetboek zouden laten; hij verzekert aan onze vrouw, dat ‘neef nog al een rare sijs was in vroeger dagen,’ en dat het hem verwondert en verblijdt, dat ‘zooveel goeds gegroeid is van zoo'n kleinen deugniet.’
Hij lacht nog over den tijd, ‘toen neef verliefd was, nicht, op mijne jongste zuster, die hem niet hebben wilde,’ en hij blijft gaarne bij u eten, omdat ‘neef is altijd een lekkerbek geweest,’ en hij dus overtuigd is, dat hij het best zal hebben.
Alles wat men ook doet, wekt zijne verbazing op: als gij den bril opzet om de courant te lezen, heet het: ‘Dat ik jou nog met
| |
| |
een bril moet zien, neef!’ Als gij u omkeert, staat hij verbaasd, dat gij al ‘kaal begint te worden;’ als uwe vrouw de kamer uitgaat, fluistert hij u toe, ‘dat nicht een heel lief mensch schijnt; maar dat hij zich altijd verbeeld heeft, dat g ij niet anders dan eene eerste schoonheid zoudt trouwen.’
Van uwe vrouw komt hij op uw kinderen. ‘Ze zien er toch goed uit, neef,’ zegt hij; ‘maar als gij er flinke jongens en meisjes van wilt maken, moeten ze maar bij mij, buiten, komen logeeren!’
Hij is bepaald alleen om u en de uwen te bezoeken in de stad gekomen, en gij zijt verplicht om hem al de merkwaardigheden van uwe woonplaats te laten zien.
Hij gaat dus met u uit, gekleed als een boer, ‘omdat de menschen in de stad hem toch niet kennen,’ en hij het niet noodig acht, bij zijn ‘eigen neef’ toilet te maken; - evenwel verzuimt hij niet iedereen, met wien gij spreekt, te vertellen wie hij is, en u telkens tweemaal te doen blozen; - de eerste keer, omdat gij u over hem schaamt, en de tweede maal over u zelven, als hij u zegt: ‘ik geloof neef, dat gij te trotsch zijt, om met zoo'n eenvoudigen landman als ik ben, over straat te loopen,’ - en gij uw best doet om hem tegen te spreken en eene hartelijkheid te veinzen, die even oprecht is als de vriendschap tusschen Engeland en Frankrijk.
Als gij weder met hem te huis zit, verveelt hij u nog meer. Hij moet toch uw huis eens van boven tot onderen zien; hij taxeert uwe meubels, grinnikt over uwe schilderijen, en drinkt flesch op flesch van uw besten wijn, met de verklaring, dat hij geen kenner is; maar hij wil wel gelooven, dat de wijn duurder is, zoo niet beter, dan wat hij buiten drinkt. Het is ook een kenmerk van hem, dat hij alles beter heeft ‘buiten’ dan hetgeen men bij mogelijkheid hier in de stad kan vinden: - ‘en zooveel goedkooper, nicht; - maar neef heeft nooit veel om het geld gegeven; als hij maar zijn gemak kon krijgen, dat ging hem boven alles; - niet waar, neef?’
Maar uw gemak en uwe rust zijn weg, zoolang hij bij u blijft: gelukkig als hij niet vervangen wordt door den ‘voornamen neef’ uit de residentie. Ook deze verklaart een groot familiezwak te hebben, en geeft u dadelijk onrechtstreeks te kennen, door alles wat hem ontvalt, dat als gij niet het geluk hadt een neef van hem te wezen, hij nooit zich met zulke geringe burgerlui als gij en uwe vrouw zou ophouden. Hij geeft u de hand, eventjes, - en de toppen zijner vingers aan uwe echtgenoote, nadat hij behoorlijk aan haar gepresenteerd is. Hij vergeet nooit elken volzin, welke hij tot haar richt, met het woord ‘nicht’ te eindigen of te beginnen, en spreekt de ch zoo snerpend en snijdend uit, dat het pijnlijk is aan te hooren.
Hij is tot onbeleefdheid toe hoogmoedig en minachtend in de behandeling van uw beste vrienden, als hij hen bij u ontmoet: - | |
| |
hij is niet om hen gekomen; hij kent hen niet; hij verlangt niet nieuwe kennissen te maken; hij legt een bezoek af bij zijn ‘geachten neef en nicht.’
In al zijn doen, is hij rechtstreeks in tegenstelling met onzen neef van buiten. Hij geeft voor, met de meeste belangstelling bezield te zijn, voor alles wat u aangaat, maar hij vraagt naar niets, en als gij hem iets vertelt van meer vertrouwelijken aard, luistert hij er niet naar, of wordt zoo klaarblijkelijk door uw vertrouwen in verlegenheid gebracht, dat gij schrikt voor uwe eigen onbezonnenheid.
Hij is vooral een ontzettend persoon voor ‘nicht.’ Hij praat voornaam met de eenvoudige huismoeder over opera's en over het weder en over de modes, en zij is overtuigd, dat zijn koud, critisch oog inmiddels haar ouderwetsch toilet monstert en opneemt en diep veracht. Hij behandelt haar met dezelfde stijve beleefdheid, welke hij tegenover eene vorstin zou inachtnemen; hij ziet u met groote oogen aan, als gij hem verzoekt eene sigaar op te steken en te doen ‘alsof hij te huis’ ware, en verzekert u, dat men bij hem nooit rookt. Hij haalt de wenkbrauwen op, als gij het waagt van uwe kindsche dagen te spreken, en vertelt u zoo nederbuigend, dat hij ‘ongelukkig een heel slecht memorie’ heeft, dat gij beseft, zonder te begrijpen waarom, dat gij een lomperd zijt.
Hij komt ook niet om de lions van uwe stad te zien; - hij komt alleen om zichzelven te toonen, evenals de eene of andere groote zeemogendheid, bij voorbeeld, Nederland of Engeland, soms een oorlogsschip afzendt, om ‘de vlag te laten zien’ onder de menscheneters. Hij neemt u dus, in uwe eigen sociëteit, onder zijne bescherming; hij vertelt den menschen niet, dat hij uw neef is, maar dat gij een neef van hem zijt, en hij is overtuigd, dat hij u zoodoende eene weldaad bewijst, waarvoor gij hem dankbaar moet wezen.
Er is slechts één iets op aarde, dat hij boven zichzelven schijnt te plaatsen, en dat is zekere ‘bon ton,’ die hem, in zijn woorden, als zijne schaduw vergezelt.
‘Het is geen ton om bitter te gebruiken; het is geen ton, om zich 's morgens vóór zoo of zoo laat op straat te laten zien; het is geen ton, om biljart te spelen in de sociëteit; het is geen ton om iets aan te prijzen, dat niet tot zijn eigen kring behoort; het is geen ton, om dezen of genen predikant te hooren; het is geen ton vooral, om anders dan met minachting over ‘het volk’ te spreken; - het zou ook verfoeielijk zijn iets te doen, dat de ton afkeurde, en onze voorname neef gaat op de ton staan, als op een voetstuk, dat het eigenlijke standpunt uitmaakt, waarvan hij alles bekijkt, en waarvan hij alleen door den ‘vroolijken neef’ wordt verdreven.
Deze is nu een neef naar mijn hart en ik stel hem tot model voor aan alle overige bloedverwanten van dien naam. Het is een opgeruimde, joviale jongen, die zijne betrekking tot ons alleen
| |
| |
tot een voorwendsel neemt, om ons allerlei kleine diensten en genoegens te bewijzen. Hij is de eerste, die op verjaardagen komt gelukwenschen; hij is één der weinigen, die zonder uitnoodiging op onze partijen komt en altijd welkom is. Hij vindt het heel natuurlijk, dat onze vrouw hem allerlei boodschappen laat doen, waartoe haar man niet te bewegen is; hij arrangeert partijen bij ons aan huis; hij bezorgt er bloemen en vruchten en hazen en patrijzen; - hij helpt de kleine neefjes hun speelgoed maken, en danst een heelen avond vergenoegd met de nichtjes rond. De kinderen gaan ook met hem altijd naar de kermis, en zouden zich zeer teleurgesteld gevoelen als ‘neef’ hen niet de magen met koek en de nachtrust met het paardenspel bedierf.
Er is een logeerkamer in huis, welke bepaaldelijk de ‘kamer van neef’ heet, waarop hij ook altijd het een en ander laat staan tot zijne terugkomst; er is een eigen kopje van hem, met een gouden randje op het theeblad, en eene ‘geteekende’ pijp van neef ligt altijd in de lade; - daarentegen is er een hoekje in neefs hart open voor al ons lief en leed, en hij is en blijft, niet alleen in naam, maar ook inderdaad, in alle opzichten een der meest beminde en beminnenswaardige leden van ‘onze familie.’
Ik kom nu tot onze ‘nichten’ en geef hier de eerste plaats aan haar, die haar geheele leven door gewoon is, zichzelve de laatste plaats toe te eigenen: - ik meen onze ‘benauwde nicht,’ eene betrekking, welke in iedere familie bestaat, en die ieder van ons wèl kent. Het is eene ‘nicht,’ voor welke wij noch liefde noch afkeer gevoelen, het is een wezen, dat, zonder onze maagschap, wij nooit zien of bezoeken zouden; en zelfs, in weerwil van dezen band, zouden wij haar licht geheel en al vergeten (wat wij dikwijls ook in kleinigheden doen), ware het niet, dat zij ons van tijd tot tijd plechtig aan haar bestaan herinnerde. - Op de meest bescheiden wijze echter; want haar eerste kenmerk is groote nederigheid en haar tweede groote nietigheid, welke zij vermomt door buitengewoon veel belang te hechten aan allerlei kleine vormen en plichten, voor welke vele menschen ongevoelig zijn.
Onze ‘benauwde nicht’ komt ons dus op geregelde tijdvakken bezoeken; - maar zij vraagt eerst aan de deur of er ‘iemand binnen is?’ en als wij reeds bezoek hebben, verwijdert zij zich dadelijk en verzoekt de meid vooral ‘niet te zeggen, dat zij dáár geweest is.’ Is echter niemand vreemds in huis, en als zij verneemt, dat ook, voor zoover de dienstboden weten, niemand gewacht wordt, zet zij hare parapluie, - zonder welke zij nooit op straat verschijnt, - niet in den standaard, naast ‘neefs’ wandelstok, maar in een donkeren hoek van de gang neder, zij veegt zich de voeten heel zachtjes, maar met aandoenlijke volharding op elke mat, die zij op weg naar de huiskamer vinden kan, af, en treedt eindelijk sterk blozende binnen.
| |
| |
Nicht begint altijd met te hopen, dat er ‘geen belet is;’ zij is, in dat geval, dadelijk gereed om weder op te trekken; zij wil er niet van hooren, dat de kinderen neef van zijne kamer roepen, omdat ‘nicht’ dáár is; zij heeft al te huis koffie gedronken; maar wil wel nog één half kopje, niet al te sterk, mede drinken, en bedankt zediglijk voor suiker, tot groote verwondering van al de kinderen. Zij wil ook absoluut geen boterham mede eten; zij zal een heel klein stukje koek gebruiken; zij is alleen gekomen om naar uw welzijn te vernemen, en antwoordt alleen met een benauwd ‘o mijn lieve!’ op alles wat gij haar vertelt. Zij is op uw verjaardag niet komen feliciteeren, omdat zij wel wist, dat er ‘zoo vele menschen komen zouden, dat zij best gemist kon worden;’ zij zal ook nu maar één oogenblikje blijven, en verzoekt u inmiddels geen acht op haar te slaan; zij zit in aanhoudenden angst, dat zij iemand in den drukken familiekring den rug mocht toedraaien; zij ziet altijd vóór zich en kan zelfs het kind in de wieg niet zonder blozen aankijken, en zonder haar ‘o mijn lieve!’ te laten hooren. Zij is niet te bewegen, den hoed af te zetten, of de handschoenen uit te doen; zij durft de voeten niet te zetten op de warme stoof vóór haar; en zit met een leeg kopje in de hand, omdat zij niet waagt, het op de tafel neder te zetten. Als gij er van praat, om spoedig eens bij haar te komen aanloopen, raakt zij in groote verlegenheid. ‘O mijn lieve! zoo iets zou zij nooit vergen!’ en als uwe vrouw haar vraagt, om ‘familiaar’ te blijven eten, is het alsof zij door den grond zal zinken, eer zij haar excuses
uitstamelen kan. Zij blijft echter anderhalf uur langer zitten, dan zij bedoelde, omdat zij er niet toe komen kan om op te staan, en als het eindelijk zoover is, weet zij niet, of zij neef en nicht de hand tot afscheid zal geven of niet, evenmin als zij in staat is, om zonder weder diep te blozen, den kinderen goeden dag te zeggen. Zij trekt ook de kamerdeur stuipachtig achter zich dicht, omdat zij ‘best alleen uitkomen kan,’ en is in hare agitatie reeds halfweg de straat op, eer zij aan hare parapluie denkt, die zich steeds nog in de gang staat te vervelen. Zij schelt weder schuchter aan, om daarnaar te vragen, maakt duizenden excuses tegen de meid, die niets liever doet, dan aan de straatdeur staan, om de onnoodige moeite, die zij haar geeft, en kan eerst na verloop van tien minuten zich bezinnen, waar zij hare parapluie heeft nedergezet.
De dienstboden gevoelen ook eene diepe verachting voor onze ‘benauwde nicht,’ want zij wordt nooit op onze partijen gevraagd, en als zij eene kraamvisite bij nicht maakt, met de fooi voor de baker achter drie stevige knoopen in haar zakdoek vastgezet, - behandelt deze haar zoodanig uit de hoogte, dat zij zelfs haar benauwde ‘o mijn lieve!’ vergeet in haar bijzijn, en het kopje kandeel over hare beste zwartzijden japon (nicht gaat altijd zwart gekleed) stort, en geregeld over het karpet struikelt, eer zij de kamer
| |
| |
uitkomt, en bij de Haarlemsche Courant van ‘eergisteren’ en bij een kopje kamille in haar eigen huis weder tot rust geraakt. Wij zijn lichter van haar bevrijd dan van onze ‘voorbeeldige nicht.’
Deze komt nooit bij ons, tenzij op ‘contravisites,’ zonder eene uitnoodiging in den vorm, welke zij overigens altijd het recht heeft te verwachten, zooals zij meent. Zij gevoelt zich ook als ‘nicht’ verplicht, om ons van tijd tot tijd de waarheid te zeggen; - dat ‘altijd alles goedvinden, is gekheid,’ volgens haar, en zij is ook gewoon ‘geen moordkuil van haar hart te maken;’ zij weet echter heel goed, dat zij maar ‘een zwakke vrouw is;’ zij ‘matigt zich zelve geen oordeel aan;’ maar zij veroordeelt of keurt alles zelve goed volgens hetgeen anderen, in haar oog veel voortreffelijker menschen dan wij zijn, of ooit kunnen worden, beamen of niet. Het mag waar zijn, dat wij onzen vriend Piet een voortreffelijk mensch vinden, zij kan ook niet in zijn hart zien, - maar zij weet wel, dat de dominee niet van hem houdt. Het is best mogelijk, dat wij er over heen zijn, om onzen zoon in de medicijnen te laten studeeren; - maar zij weet zeker, niet van zichzelve, maar van dien grooten philanthroop P., dat alle medici ongeloovigen zijn. Wij houden den jongen misschien voor een genie, en zij moet bekennen, dat zij hem zelve niet kent; maar, iemand, wiens oordeel haar alles waard is, heeft haar doen verstaan, dat hij geen overvlieger is. Zij zegt onze dochters allerlei hatelijkheden over haar uiterlijk, om te beletten, dat zij ijdel worden; zij geeft ons zelven te verstaan, dat, hoe geacht wij ook zijn door zekere menschen, er anderen zijn, die niet voor onze gebreken verblind blijven; zij hoopt, dat wij ons niet vergissen en te veel vertrouwen stellen in eene eerlijke dienstbode; zij smeekt ons onze aalmoezen door haar te laten uitdeelen, omdat zij van een goeden vriend gehoord heeft, dat wij
alleen door bedriegers omgeven zijn; - zij keurt alles af wat wij doen of zeggen, alleen ten einde ons zedelijk te verbeteren, zooals zij zelve verklaart, en het is haar onbegrijpelijk, dat wij het niet verdragen kunnen om ‘de waarheid te hooren,’ die zij, als onze nicht, zich verplicht gevoelt, ons onder het oog te brengen; zij herinnert zich echter nog met dankbare vreugde, dat zij haar eigen man niet spaarde zoolang hij leefde, en ‘als hij weder van de dooden kon opstaan,’ voegt zij er bij, ‘zou ik dat ook nu niet doen!’
Wonderbaarlijk echter is het hoe zij den overledene, met wien zij nooit gelukkig was, omdat hij geheel en al onder haar zedelijk verbeteringsstelsel gebukt ging, en van allen eigen wil beroofd, als een levend lijk aan hare zijde rondwandelde, nu steeds als een voorbeeld ophoudt, en als eene wat de literatoren noemen ‘klassieke autoriteit’, aanhaalt, zoodra zij geen levend voorbeeld onder hare vrienden vinden kan.
Haar man hield niet van spelen, als wij een speelpartijtje geven; haar man sprak haar niet tegen, zooals wij doen; haar man spotte
| |
| |
niet met haar, vrienden waartoe wij steeds gelegenheid zoeken; haar man, als hij kinderen gehad had, zou hen heel anders opvoeden dan wij de onzen doen; haar man heeft nooit lid van de sociëteit willen worden, welke wij dagelijks frequenteeren; haar man gaf niet om eten en drinken, en om wereldsche zaken; haar man was altijd gereed, om naar hare welgemeende raadgevingen te luisteren, - zoodat het ons eindelijk spijt, dat haar man niet meer leeft, om ons te bevrijden van het kwellende toezicht en van de bitse verwijtingen, verdiend of onverdiend van ‘onze voorbeeldige nicht,’ bij wier binnenkomen ons ‘aardig nichtje’ altijd de vlucht neemt.
Ik wanhoop er haast aan, haar naar verdienste te beschrijven. Ons ‘aardig nichtje’ is de vertrouweling van de meisjes en de aangebedene van de jongens en de lievelinge van het geheele huis. De ‘neven’ vechten er om, wie naast haar aan tafel zal zitten, en overladen haar met beleefdheden en kleine attenties, die zij zich als eene jeugdige, lachende vorstin laat welgevallen. Zij is ook een moedwillige tyran, aan wie wij ons allen gaarne onderwerpen, en eene danspartij 's winters, of een tochtje naar buiten 's zomers zou jammerlijk mislukken zonder het bijzijn van het ‘aardige nichtje.’
Zij eischt dingen van oom, - die haar alles toestaat, - welke de overige neven en nichten nooit van hem gedaan krijgen; zij dwingt den knorrigen ouden knecht tot eene vlugheid van bediening, welke zijn heer tevergeefs van hem verlangt; zij komt iedereen met denzelfden openhartigen glimlach en met dezelfde ongemaakte hartelijkheid tegemoet, en iedereen is zoo overtuigd, dat zij onmogelijk een hard woord zou kunnen verdragen, dat het een misdaad zou zijn er een tegen haar te spreken. Ik zou ook den wreedaard willen zien, die dat waagde, of anders, hoe onverzettelijk ook, niet binnen de vijf minuten voor haar bezweek. Zelfs de catechiseermeester is niet tegen haar bestand en moet mede over zijn eigen ik glimlachen, als zij haar blonde krullen schudt en zijne gemaakte deftigheid door haar vroolijken lach in de war brengt.
De vrijheden, welke ons ‘aardig nichtje’ zich aanmatigt, zijn ook verbazend, en worden ten hoogste afgekeurd door onze ‘voorbeeldige nicht.’ Zij komt in de kamer en vindt dat tantes strik niet goed zit, en haalt spelden voor den dag en geeft tante geene rust voordat zij zich door haar heeft laten ‘opknappen.’ Zij dwingt oom zijne rust op te offeren na tafel en met haar en zijn kinderen, die nooit zoo iets zouden vergen, uit te gaan. Zij bereddert de bloemen in de vazen, en de sieraden op den schoorsteenmantel, en ligt beurtelings op den grond met het kleinste kind, en oefent de polka met den oudsten neef, die lomp is en verlegen en alleen met haar in de maat kan dansen. Zij zit soms een geheelen avond geduldig bij de kleintjes, om met moederlijke teederheid op hen te passen, en met kinderlijken eenvoud aan hun spelen deel te nemen, en is zoo kin- | |
| |
derlijk opgeruimd bij oude lui, dat zij genoodzaakt worden, met haar zich te verheugen. - Geen wonder dus, dat wij ons slechts korten tijd in het bezit van ons ‘aardig nichtje’ verheugen, dat de een of andere vrijer onverwachts opdaagt en haar aan ons ontrukt, dat wij haar gaarne in latere jaren, met denzelfden gelukkigen glimlach op de lippen en dezelfde belangstelling in al onze lotgevallen wederzien, en dat, als wij aan haar denken in hare afwezigheid, wij er licht toe komen, om vele andere dingen, en vooral onze overige neven en nichten te vergeten. |
|