| |
VI.
Ooms en tantes.
Ooms en tantes behooren reeds tot een kring, die meer van ons hart verwijderd is, dan die, waarin wij reeds binnengetreden zijn, - en om de waarheid te zeggen, - zoo wij niet om hun eigen wil, als menschen van hen houden, zijn de banden des bloeds ten hunnen aanzien, te gerekt, dan dat zij niet spoedig breken zouden.
| |
| |
Wat mij zelven aangaat, ik heb nooit een eigen oom of tante gehad (van de aangetrouwde familie zal ik bij eene latere gelegenheid spreken), en het ideaal, dat ik mij in mijne dichterlijke jeugd van een oom maakte, was van dien aard, dat ik er nu weinig nut van kan trekken bij eene beschrijving van dien kring. Het was echter een zeer geliefkoosd beeld, dat levendig in mijne verbeel ding spookte, en droeg de gestalte van een nooit gekenden, pas in Indië overleden erfoom, van wiens onmetelijke schatten ik universeel erfgenaam was geworden, en in latere jaren placht zelfs mijne vrouw, die ik met mijn ideaal van een oom bekend had gemaakt, mij dikwijls lachend te vragen, ‘of het niet haast tijd werd, dat wij den rouw aanlegden voor den oom, dien ik niet had, en die nog niet overleden was?’
Van mij zelven op anderen ziende, heb ik wel eens gemeend, dat dit mijn ideaal van een oom, ook dat was van menigeen, en dat hoewel ‘een levende hond meer waard is dan een doode leeuw,’ een begraven erfoom bij de meeste stervelingen opwegen kan, tegen twee levende bloedverwanten van dien naam, van welke men ‘niets te wachten’ heeft.
Want ‘ooms en tantes,’ en vooral de eerstgenoemden, zijn veelal ontzagwekkende en gevreesde betrekkingen voor den mensch. Zij zeggen ons wel eens bepaalde impertinenties, en rechtvaardigen zich door te besluiten met de woorden: ‘en dat zeg ik je, als uw oom!’ Qualitate qua matigen zij zich een zeker gezag over ons aan, dat wij onzen besten vrienden niet gunnen; zij geven ons lastigen, ongewenschten raad, in plaats van meer aangename geschenken; zij willen in alles wat wij doen en wat ons aangaat ‘gekend’ zijn; zij gevoelen op welke wrakke gronden hun gezag rust en zijn jaloersch op eene macht, die door allerlei kleine etiquettes moet geschraagd zijn, zoo ze niet instorten zal. Zoo zijn ooms en tantes over het algemeen: laten wij er eenige voorbeelden van in onzen kring opzoeken: - wellicht treffen wij ook uitzonderingen aan: - des te beter!
Daar is de ‘ongetrouwde oom’ van de familie. Het is iemand, die in zijne jeugd niet ‘heeft willen deugen;’ het is een mensch geweest van ‘twaalf ambachten en dertien ongelukken;’ het is iemand, die zijn broeders en zusters vroeger allerlei verdriet heeft aangedaan en nu van hun vrijwillige bijdragen leeft. Het is iemand, die, volgens zijn zeggen, altijd door schuld van anderen ongelukkig is geweest, en die door zijn eigen schulden daarentegen zijne geheele familie tot last is geworden. Hij rekent het zich echter tot eene bijzondere verdienste, dat hij zich niet meer met de maatschappij bemoeit, maar nu in wijsgeerige afzondering van het geld zijner naastbestaanden teert, en hij verzekert, als hij in eene aandoenlijke stemming is, dat hij alleen om den wille dezer dierbaren nog wenscht te leven; - hoe duur hij hun te staan komt, weten
| |
| |
zij zelven het best. Hij beseft ook zeer goed, dat hij zijn gezag kwijt is bij zijn broeders en zusters; maar hij handhaaft het bij zijn neven en nichten met eene ijzeren hand. Hij schrijft een aandoenlijken brief aan zijne jongste zuster, om afscheid van haar en van het leven te nemen, dat hem ondraaglijk geworden is, sedert ‘neef Piet klaarblijkelijk zoo weinig achting voor zijn oom is ingeboezemd, dat hij quasi vergeten, maar zeker willens en wetens verzuimd heeft, hem op zijn verjaardag een hartelijk regeltje of wat uit Utrecht te schrijven.’ - En neef Piet, die student is, en ten aanzien van verjaardagen uiterst vrijzinnige denkbeelden koestert en ‘een gloeienden hekel’ aan het schrijven heeft, ontvangt een smeekenden brief van mama om ‘toch oom Klaas een beetje te ontzien, en het bij hem te zoeken goed te maken,’ - en neef Piet schrijft een heel kort briefje en zendt een vaatje oesters met een honderdtal excuses aan oom Klaas, die eerst de oesters opeet en daarop, onder den invloed eener indigestie, een knorrigen brief terugschrijft, dat hij geen geschenken wenschte of vraagde, maar alleen om die hartelijkheid zuchtte, welke hij meende van zijn neven en nichten temogen eischen; - maar, dat hij als ‘liefhebbende oom’ alles zal zoeken te vergeten en vergeven, en als neef Piet nog van die manilla's heeft van vroeger, hij hem er honderd stuks dadelijk zenden moet, waarvoor hij bij gelegenheid het geld zal ontvangen van hem, die, in weerwil van elk plichtverzuim van zijn neef, toch steeds zou blijven zijn ‘oprecht toegenegen oom.’
En daarop gaat ‘oom’ uit wandelen en ‘loopt eventjes aan’ bij nicht Suze, die dadelijk de meid uitzenden moet om ‘zoo'n vingerhoedje vol bitter’ voor oom te laten halen, die zich niet ‘recht fiksch’ gevoelt; - en hij ‘blijft familiaar’ bij neef Jan eten, die een paar patrijzen heeft gekregen, welke oom voorsnijdt en grootendeels verslindt, en van waar hij een partijtje gaat maken in de sociëteit, na een drie gulden van neef te leen gevraagd te hebben, omdat hij zijne beurs te huis gelaten heeft, en geen lust heeft hij in ‘dat heidensche weder’ een half uur om te loopen, om ze te halen. ‘Vroeger zou ik gereden hebben,’ zegt hij, en gaat beleedigd weg, omdat zijn neef geene vigilante voor hem laat voorkomen.
Geen mensch echter heeft meer last van ‘oom’ dan zijn ongelukkig ‘pete-kind.’ Het is de derde zoon van zijn jongsten broeder, en sedert zijne geboorte heeft de jongen onder de luimen en grillen van zijn ‘peetoom’ moeten bukken, omdat ‘oom’ telkens en telkens aan alle leden der familie plechtig verklaart: ‘Ik heb zelf geen kind en zal nooit trouwen en als ik schatrijk was, zou ik hem stellig tot mijn universeel erfgenaam benoemen.’
Hij beschouwt hem dus in alle opzichten als zijn eigendom, als een wezen, dat tot zijn dienst geboren en bestemd is. De eerste brief, welken de jongen schreef, moest aan hem gericht zijn; de eersteteekening van het kind was voor ‘oom;’ de eerste prijs, dien hij
| |
| |
op de Latijnsche school behaalde verklaarde ‘oom’ de vrucht te zijn van zijn lessen en van zijn raadgevingen; de jongen moest hem als een slaaf bedienen, als ‘oom’ bij zijn ouders te visite kwam; hij moest de pijp voor oom stoppen; hij moest de pantoffels voor ‘oom’ halen; hij moest met ‘oom’ gaan wandelen en hem tot levende kruk dienen, als ‘oom’ een aanval van podagra had; hij moest ‘oom’ de couranten voorlezen, in plaats van met zijn makkers te gaan spelen, en hij moest onophoudelijk van ‘oom’ hooren, dat hij een ondankbare bengel was, en dat hij ‘heel anders tegen oom zou zijn, als hij maar wist, dat hij van hem erven moest.’ - En ‘oom’ heeft wellicht gelijk; - maar beseft niet, dat hij juist door dit gezegde eene volledige bekentenis aflegt van zijn eigen onwaardigheid, daar hij alleen in staat zou zijn eene liefdebetooning te betalen, welke hij door zijne eigen beminnelijkheid niet in staat is te verkrijgen.
Niemand eischt ook meer van zijn lieve nichtjes dan de ‘ongehuwde oom.’ Zij moeten zijn handschoenen stoppen; zij moeten pantoffels voor hem borduren; zij moeten zijn boeken bij hem komen schoonmaken, omdat de meid ‘altijd den boel in de war brengt;’ zij moeten kleine lekkernijen voor hem gereedmaken, als hij zich niet wel gevoelt; zij moeten hem al de liefde van eene dochter en al de diensten, waartoe de meid niet in staat is, bewijzen.
Daarentegen stelt hij toosten op haar in als zij geëngageerd zijn; hij is tot tranen geroerd, dat hij haar niets dan ‘zijn zegen’ mede ten huwelijk geven kan; en beschouwt haar man met eene gemelijke jaloerschheid en heimelijke vrees, dat hij de nicht beletten zal, om verder haar ‘ongehuwden oom’ volgens plicht en recht te verplegen en te vertroetelen, en het blijft hem tot op zijn einde toe een raadsel, waarom zijn neven en nichten meer van hun oom, den gepensioneerden kapitein, houden dan van hem.
De gepensioneerde kapitein is echter een geheel ander mensch. Hij is iemand, die volgens zijn herhaalde verklaringen van niets weet, en toch, volgens hetgeen hij doet, zoowat van alles kent. Hij is de vriend en raadsman van zijn broeders en zusters; hij is de aangebedene zijner neven en nichten. De gepensioneerde kapitein is ook een jonggezel: hij heeft vroeger noch tijd, noch geld gehad om eene vrouw te zoeken, en nu is het te laat, zegt hij, met een weemoedigen glimlach. Hij heeft veel van de wereld gezien, en een door wonden en ziekten verzwakt lichaam, maar een gezond hart naar huis gebracht. Hij bewoont een heel klein buitentje, een paradijs in de oogen zijner neven en nichten, eventjes buiten de poort. In de kleine voorkamer is er eene tropee van wapens tegen den muur, welke de neven met bijzonderen eerbied beschouwen: daar is de degen, met het versleten dragon, waarmede oom tegen de Franschen heeft gevochten; - daar zijn de pistolen, die oom meer dan eens het leven gered hebben; daar hangt de verkleurde
| |
| |
sjerp, welke oom zoo menigmaal voor den vijand gedragen heeft, en daar is de ouderwetsche, kaal geworden schako, welke de kleine neven soms met groot ontzag opzetten en zich als helden gevoelen. Daar hangt ook het medaillon van eene Fransche dame, met het haar à la Brutus en eene taille vlak onder de armkuilen, die oom beminde toen hij krijgsgevangene was, en die hem eene echt ridderlijke achting en liefde voor het schoone geslacht ingeboezemd heeft, welke hij nooit verloochent, zelfs niet tegenover zijn jeugdige nichtjes. Het is aangenaam en aandoenlijk tegelijk, om den ouden krijgsman aux petits soins te zien met de overmoedige meisjes; hij brengt haar ruikers uit zijn tuintje; hij chaperonneert haar naar de komedie; hij is eerbiedig als een minnaar, liefderijk als een vader en gemeenzaam als een broeder met haar, terwijl hij aan zijn neven en nichten hartroerende geschiedenissen vertelt en gevaarlijke avonturen weet te beschrijven, welker wederga in geen boeken te vinden zijn.
‘Oom de kapitein,’ is ook een groot liefhebber van bloemen en van wat schoon is in de natuur, en zijn tuintje met den éénen pereboom, die vruchten draagt, welke van buiten harde schil zijn en van binnen steen, met een langen steel er aan, is een soort van land van belofte voor de neven en nichten. Er is een feest bij oom, als de drie aardbeien daarin rijp zijn; er is een feest bij oom, als de bessestruik zijn roode vruchten aanbiedt; er is zelfs een plechtig feest, als de jongens in den pereboom klimmen mogen en hem plunderen.
‘Oom de kapitein’ is ook hetgeen de wijze menschen een ‘knutselaar’ noemen. Hij maakt prachtige kartonnen werk en handschoenendoosjes voor de nichtjes; hij fabriceert vliegers voor de neven; hij timmert hokken voor konijnen en is trotsch op eene vogelkooi, welke hij op het model van eene Chineesche Pagoda gebouwd heeft.
Om al deze redenen houden hem vele menschen ‘voor ijselijk nietig,’ en ergeren zich er over, dat ‘iemand van zijn jaren zich met zulke lafheden ophouden kan,’ - en zoo het nietig is, om zich als bejaard mensch, onder kinderen gelukkig te gevoelen, en zoo het laf mag heeten, om eene kleine bloem niet minder dan een grooten vuurspuwenden berg te bewonderen, - hebben zij gelijk. -
Een andere ‘oom’ is de gehuwde broeder van moeder of vader, die zelf een huis vol kinderen heeft. Voor hem zijn neven en nichten ‘punten van vergelijking’ met zijn eigen kinderen. Hij is de nieuwsgierige, recenseerende, streng critische oom. Hij vraagt nauwkeurig ‘hoe ver’ zijn neven in alle takken van wetenschapzijn gekomen. - Weten zij meer dan zijn eigen zonen, hij vindt het niet goed, om de kinderen zoo vroeg in te spannen; - weten zij minder, dan zijn het domkoppen bij zijn kinderen vergeleken.
| |
| |
Als zijn kinderen geen muzikaal gehoor hebben, vindt hij het bespottelijk, dat zijn neven en nichten hun tijd op pianolessen verspillen; zijn zijn kinderen knap, zij moeten de neven en nichten tot voorbeeld strekken; zijn zij stom, dan houdt hij niet van ‘overvliegers in de jeugd.’ De neven en nichten leeren nederig te wezen in zijn huis en blijven zeer bescheiden in zijn bijzijn, maar loopen, zooals wij, hoe eerder hoe liever weg, om bij den gepensioneerden kapitein, of bij den ‘erfoom’ te komen.
Maar het is mij niet mogelijk een ‘erfoom’ te schetsen; - zooals ik reeds gezegd heb, toen wij in dezen kring traden: een ‘erfoom’ is een ideaal, en niet met gewone woorden en in ruwe omtrekken af te schilderen; - mogen velen mijner lezers dit ideaal in het werkelijk leven verwezenlijkt vinden!
Ik kom nu tot de tantes ....
‘Smitslief,’ zegt mijne vrouw, ‘dat is een gevaarlijk terrein voor u!’
‘Waarom?’
‘O nu gaat gij weder spotten over de vrouwen, en dat kan ik niet verdragen.’
‘Waarom niet? Overigens zal ik niets ergers van de tantes zeggen dan van de ooms; zij hebben juist dezelfde karaktertrekken en, -’
‘Dus zoudt gij ook eene even onbeminnelijke tante kunnen schilderen, als “de ongehuwde oom” een hatelijk mensch is?’
‘O ja, - zeker, - en ik ben van plan, -’
‘Maar, Smitslief, een man kan zich weren; eene vrouw niet; - gij hebt ook zelf nooit eene tante gehad, gij zoudt onbillijk zijn.’
‘Ik heb tot mijn geluk ook nooit een oom gehad; - dat doet er ook niet toe; maar gij vreest, dat ik uwe tante, die hier logeert, afschilderen zal.’
‘Dat is waar: gij kunt de onbeminnelijke schetsen, die gij kent, maar niet de lievelingstante, die gij nooit gezien hebt.’
‘Ik wist niet, dat gij eene lievelingstante hadt,’ zei ik.
‘Ik heb er toch eene gehad,’ zei mijne vrouw met eene zucht, ‘toen ik nog een heel klein meisje was. Zij was ook de lievelinge van de geheele familie.’
‘Gij hebt toch nooit van haar geërfd,’ hernam ik met een glimlach; ‘kan ik nu niet voordeel van haar trekken en haar als een type gebruiken?’
‘Gekheid!’ zei mijne vrouw; ‘maar ik wil u wel het een en ander van haar vertellen.’
‘Maar kort, als het u belieft, kindlief, - over een half uurtje zijn de couranten hier, en -’
‘Ik heb in tien minuten gedaan,’ zei mijne vrouw. ‘Onze lievelingstante, Smitslief, bewoonde een groot huis schuins tegenover onze woning, heel alleen, behalve een gezelschapsjuffrouw, en haar dienstboden. Tante was veel ouder dan moeder en behandelde
| |
| |
moeder altijd nog als een kind. Tante had ook wat men een deftig huwelijk noemt, gedaan; maar was weduwe, toen wij als kinderen haar leerden kennen, en zij was zoogoed als kinderloos ook; want haar eenige zoon was al jong naar Indië gegaan en dáár getrouwd en dáár gebleven. Dus was tante heel alleen in de wereld, en daar zij een hart vol liefde had, kwam zij in de nabijheid harer zuster wonen, om die aan ons te besteden.
In den beginne waren wij bang voor tante en staarden haar aan met groote oogen op een eerbiedigen afstand; want tante was eene lange, rijzige vrouw, met heel grijs haar, nog altijd in den weduwenrouw, en had iets ernstigs en indrukwekkends in haar uiterlijk, en droeg een grooten bril, en eene zware zilveren snuifdoos van haar overleden man altijd bij zich, - wat ons kinderen groot ontzag inboezemde.
‘Maar tantes stem was zoo zacht en er was zoo veel liefde in de wijze, waarop zij de hand op onze hoofdjes legde en ons dwong de blikken tot haar op te slaan, dat wij spoedig alles, behalve hare vriendelijkheid, vergaten. Tante was ook nooit tevreden als de een of ander der neven en nichten niet bij haar was. Maar niet meer dan één tegelijk, want tante hield niet van drukte, en bovendien had tante groot zwak op haar meubels en op “het huis”, en de bleeke juffrouw van gezelschap, die altijd een rooie punt aan den neus had, waarde eeuwig en altijd in het huis rond als een onrustige geest, met een stofdoekje in de hand, om denkbeeldige smetten van de spiegelheldere meubels af te vegen. Wanneer wij ook bij tante aanschelden, vonden wij haar halfweg de trap op, ons opwachtende met de waarschuwing om vooral de voeten af te vegen eer wij naar boven kwamen, waarop zij weder verdween en alleen bij tusschenpoozen, steeds in denzelfden rondwarenden toestand, voor en na tafel gezien werd. Overigens had de juffrouw een gemakkelijk leven en tante hield veel van haar en noodzaakte haar zes avonden uit de zeven in de week om vroeg naar bed te gaan, omdat zij “weder verkouden” was, - en wat warms te gebruiken eer zij insliep. - Dit was eene van tantes illusies: “de juffrouw is een best mensch,” zei tante, “maar is altijd verkouden,” en hoewel de juffrouw even gezond was, en nog veel sterker dan tante, baatte het haar niets, dit vol te houden; tante zag duidelijk aan haar oogen, dat zij verkouden was, en rustte niet eer zij haar naar bed had gejaagd.
‘Evenals zij de juffrouw behandelde, behandelde zij ook alle menschen, die dikwijls in aanraking met haar kwamen. Zij vergat veelal hun wezenlijke gebreken, ten einde hun kleine zwakheden van ziel of lichaam toe te dichten, welke haar berechtigden, om hun een kleine weldaad te bewijzen. Zij was onverbiddelijk streng in deze hare wijze om de menschen van denkbeeldige kwalen te bevrijden, en onvergelijkelijk lankmoedig tegenover grootere gebre- | |
| |
ken, welke zij steeds met toegevendheid en zachtheid trachtte te overwinnen. Tante was dus overtuigd, dat mijn broeder Willem aanleg tot tering had, hoewel de jongen gezond als een visch was, en zij schonk hem eene ezelin en een wagentje er bij, onder voorwaarde, dat hij trouw elken morgen een glas ezelinnemelk zou gebruiken, en als tante ontdekte, dat hij dat ooit verzuimde, kreeg hij in eene geheele week geen goed woord van haar; - maar toen Willem, die soms ruw en woest was, in eene vlaag van woede, de juffrouw aanvloog, die hem wegens “vuile voeten in de kamer” beknorde, was tante de eerste, die de welverdiende straf van vader zocht te verminderen, en die door zachte woorden en van haar kant overdreven beleefdheid jegens de juffrouw, den jongen tot besef zijner dwaasheid bracht.
‘Tante was ook onzer aller vertrouweling. Wij hadden geen geheimen wensch, geen geheimzinnig voornemen of het bezweek voor een half uurtje alleen met tante. Wij vertrouwden haar toe wat wij hoopten, dat Sinterklaas mede zou brengen, - niet om het van haar te verkrijgen, maar omdat wij niet anders konden: - wij gingen bij haar heerlijke mysterieuse gesprekken houden over de verrassingen voor moeders verjaardag; zij hielp ons het moeielijke borduurwerk tegen den grooten dag afmaken; zij overhoorde ons de versjes, welke wij opzeggen wilden, - en de rondwarende juffrouw moest den stofdoek nederleggen en met ons naar de winkels gaan, om geschenken uit te zoeken, welke tante betaalde: want tante zelve liet zich weinig op straat zien, en reed altijd 's Zondags, omdat de juffrouw verkouden was, met eene slede, naar de kerk. Was het echter noodig, dan kon niemand werkzamer zijn dan onze lievelingstante. - Toen moeder ziek werd, kwam tante dadelijk oversteken, en etablisseerde zich naast haar bed, en deponeerde den bril en de snuifdoos van haar man te midden van de pillendoosjes en de medicijnfleschjes op tafel, en nam het bestuur over onze huishouding op zich en regeerde daar zoo liefderijk en tevens met zulk eene vaste hand, dat mijne moeder, toen zij weder naar beneden kwam, met een dankbaren glimlach vertelde, dat “men haar best nog een heelen tijd had kunnen missen;” - waarop tante onmiddellijk weder vertrok, om de juffrouw te bezorgen, die sedert vier weken vacantie had genomen en nooit vóór tien uur 's avonds naar bed was gegaan, “hoewel,” zei tante, “dat lastige schepsel zeker als altijd weder dood verkouden is.”
‘Toen tante echter zelve ziek werd, mocht haar niemand oppassen, en zij lag stil op haar sterfbed, met het oog gevestigd op den grooten bril en de zilveren snuifdoos van haar man, en met den laatsten brief van haar zoon in de hand, en met haar gedachten op dingen gevestigd, die wij kinderen nog niet recht begrepen. Maar, wat wij begrepen, was dat zij tot het laatste toe voor ons kleintjes onveranderd bleef. Wij moesten beurtelings bij haar komen,
| |
| |
en naast haar zitten en weder weggaan, zoodra wij ongeduldig begonnen te worden, - en vooral geen afscheid nemen van haar! - En toen de kamerdeur gesloten bleef, en de gordijnen overal bij tante en bij ons moesten hangen, en wij voor het laatst bij haar in huis traden, om de kleine geschenken in ontvangst te nemen, welke zij voor ons bestemd had, - vergat de bleeke juffrouw ons te vragen, of wij de voeten afgeveegd hadden, en het rood van hare neusspits was nu tot in haar oogleden gestegen, - en hoewel, Smitslief, ik niets dan een kerkboekje met een gouden slot van onze lievelingstante geërfd heb, - heb ik een schat van schoone herinneringen uit mijne jeugd aan haar te danken, die mij meer en betere renten opgeleverd hebben dan wel een halve riem Russen.’
En toen mijne vrouw met deze woorden eindigde en mij een kus op het voorhoofd gaf, en stil uit de kamer ging, gevoelde ik den moed niet, om iets meer van onze ‘ooms en tantes’ te zeggen. |
|