ware uit de verte, onze hulde, tenzij zij tot ons oversteken en ons de hand reiken.
Er is ook iets geheimzinnigs en raadselachtigs in onze grootouders, dat ons, evenals al het geheimzinnige in de wereld, bijzonder aantrekt. Zij vertellen ons gaarne van hun eigen gulden jeugd, en wijzen ons hun portretten aan, geschilderd toen zij nog blonde lokken en bloeiende wangen hadden, en hetgeen zij verhalen, klinkt vreemd en zeldzaam en wonderbaarlijk als een tooversprookje, en wij kijken van de jeugdige afbeelding op de vergrijsde wezenlijkheid - en wij vragen ons fluisterend, of het maar half waar kan zijn? - en herinneren ons met een kloppend hart, dat, als ons lengte van dagen geschonken wordt, het ons evenzoo zal gaan.
En toch, hoe verrassend ook van den eenen kant alles luidt, wat zij ons verhalen, - van den anderen kant maken zij ons honderderlei dingen waar en levendig, die voorheen slechts doodsche beelden waren. De grootouders staan daar, als de wegwijzers tusschen het werkelijke dagelijksche leven en de geschiedenis; zij reiken de eene hand aan het stille verledene, en houden zich met de andere aan het tegenwoordige vast. Zij hebben de beroemde mannen gezien en wellicht gesproken, van wie wij nu reeds in onze schoolboeken lezen, en die wij als geschiedkundige karakters, maar volstrekt niet als dagelijksche menschen hebben leeren beschouwen. Zij hebben werkzaam deelgenomen aan de worstelingen eener wereld, die voor ons reeds begraven ligt; zij hebben al hetgeen genoten en geleden, dat ons nog te wachten staat; wij hebben slechts één vereenigingspunt, éen gemeenschappelijk iets nog op aarde met hen te wachten, en dat vergeten wij in onze levenskracht zoo gaarne, - want dat ééne is - de dood.
Hetgeen onze grootouders ook vooral eerbiedwaardig maakt, is, dat zij niets meer van de toekomst van deze wereld vergen. Zij hebben afgerekend met de eerzucht en met de geldzucht en met het streven naar het genot van allerlei vergankelijke dingen. De vermoeide geest verlangt naar rust en niet meer naar roem; het zwakke lichaam eischt wel gemak, maar geen dolzinnige genoegens meer. Hetgeen hen nog aan deze wereld wezenlijk hecht, is (behalve het broze lichaam) de herinnering aan het verledene en de alles overlevende, nog vurige belangstelling in ons en onze ouders.
Het is ook de lichamelijke zwakheid onzer grootouders, welke hunne eerbiedwaardigheid vermeerdert en verhoogt. Wij kunnen noch het zwakke kind, noch den sidderenden grijsaard, zonder lafhartigheid met ruwheid te gemoet gaan.
De zwakheid van den grijsaard, evenals die van de vrouw, is het sterkste schild tegen de woeste kracht van den overmoedigen mensch. En het is niet alleen wegens het eerbiedwaardige, dat wij zelven in hen erkennen, dat wij onze grootouders met onderscheiding behandelen. Het is in hun omgang met anderen, en in