| |
IV.
Broeders en zusters.
Waarde lezer, zijt gij één uit een talrijk huisgezin? Hebt gij een ouderen broeder gehad, het oudste kind des huizes, die een tiental jaren vóór uw tijd het levenslicht aanschouwde? - Zoo ja, zult gij licht begrijpen, waarom ik hem hier de eerste plaats aanwijs en, tegen de beleefdheid zondigende, eerst later van onze zusters spreek. Zoo gij zelf de oudste broeder zijt, zult gij dat niet meer dan bil lijk vinden. Indien gij echter ‘een eenig kind’ zijt, zoon of dochter, kan het u niet mishagen, als ik u voor een oogenblik, den ‘oudsten broer’ toedicht, van wien gij zeker zelf wel eens gedroomd zulthebben.
Onze ‘oudste broeder’ is voor ons, jongens, een ontzagwekkend, benijdenswaardig wezen. Toen ik nog zelf een kieltje droeg en
| |
| |
lage schoentjes, heb ik eerbiedig, met de handen achter den rug gestaan in stomme bewondering voor het eerste paar laarzen van mijn oudsten broer. Ik heb hem achtereenvolgens zijn zilveren horloge en zijn scheermessen benijd, en toen hij voor den eersten keer alleen op reis ging naar een oom in Haarlem met een paar gouden tientjes in de beurs, en met een klein zakboekje, expres om al zijn uitgaven op te teekenen, beschouwde ik hem met dezelfde angstige belangstelling, waarmede men thans een reiziger naar de noordpool nastaart.
Het is ook een indrukwekkend iets te zien, hoe onze ‘oudste broer’ reeds met zekeren eerbied wordt behandeld door de dienstboden, die van ‘mijnheer Piet’ spreken, terwijl wij nog ‘Klaasje,’ of op zijn best ‘de jongeheer Klaas’ blijven, en ons aanbevolen wordt hem te gehoorzamen, en hem niet te storen in zijn studiën en ons vooral niet te verbeelden, dat wij dezelfde voorrechten als hij mogen genieten; want de geurige sigaar is ons nog verboden, onze boterhammen worden ons toegemeten, en alleen op verjaardagen proeven wij een half glaasje wijn, terwijl de ‘oudste broer’ met onverschillige houding eene manilla uit het vaasje op den schoorsteenmantel neemt, en ons, o vernedering der vernederingen, beveelt een lucifer voor hem te gaan halen, en zich nog eens inschenkt eer de flesch van de tafel weggenomen wordt.
Onze ‘oudste broer’ heeft er ook altijd slag van, om zich door ons te laten bedienen. En zoolang wij zeer klein zijn, doen wij dat gaarne en met liefderijke bewondering van zijn meer verheven aard en van zijn uitgebreide kundigheden. Onze ‘oudste broer’ is ook nederbuigend jegens ons, zoolang wij onderworpen blijven, en beloont ons met de meeste edelmoedigheid. Wij mogen wel eens met onzen ‘oudsten broer’ uit hengelen gaan, en dragen het mandje en het potje met pieren en de hengelroede, en bewonderen zijne bekwaamheid als hij een baarsje vangt en zijn overtuigd, dat het zijn schuld niet is, als de visschen niet bijten willen.
En onze ‘oudste broer’ helpt ons een enkelen keer om de moeilijkste sommen te maken, waarover wij tevergeefs onze hoofden uren lang breken, en die hij in ‘een wip’ uitcijfert, en onze tiran, de ondermeester, neemt op straat den hoed voor hem af en drukt de hoop uit, dat wij ook even zoo knap zullen worden als hij, hoewel die hoop nauwelijks verwezenlijkt zal worden, indien wij maar half zoo dom blijven, als dezelfde ondermeester, dagelijks op school, verklaart dat wij zijn.
Dit een en ander maakt, dat hoewel wij veel van onzen ‘oudsten broer’ houden, en er vooral trotsch op zijn, als een beleefde bezoeker soms opmerkt dat wij zeer op hem gelijken, dat wij niet op een al te gemeenzamen voet met hem zijn en als wij iets buitengewoons van hem gedaan willen krijgen, ons onrechtstreeks, door middel onzer zusters, tot hem wenden.
| |
| |
Het is vooral de zuster die slechts een paar jaren jonger is dan hij, die den grootsten invloed op hem heeft, en het is verwonderlijk hoe druk die beiden het altijd met elkaar hebben, - vooral als zeker mooi boezemvriendinnetje onzer zuster bij ons aan huis is, wat ongeveer zes maal in de week gebeurt. Onze ‘oudste broer’ is in haar gezelschap een geheel ander mensch. Hij heerscht niet meer, hij is een gedienstige, onderdanige slaaf, en vliegt op alle wenken der beide meisjes. Hij is gereed met haar te gaan wandelen; hij staat uren lang achter haar stoel, om het blad om te slaan als zij duo's op de piano repeteeren; hij leest haar hartroerende gedichten voor, terwijl zij zitten te werken; hij teekent borduurpatronen tegen de ruiten voor haar door, en bederft een heele riem albumblaadjes eer hij er één naar zijn zin voor de vriendin zijner zuster kan klaarkrijgen. En onze zuster is dankbaar voor de belangstelling, welke onze ‘oudste broer’ in haar stelt, en borduurt prachtige pantoffels voor hem en stelt haar zakgeld ter dispositie van onzen ‘oudsten broer,’ die altijd zelf tekort komt, en zijn en haar schatten met eene mildheid uitstrooit, zelfs over ons kleinen, welke onze hoogste goedkeuring wegdraagt. Want onze ‘oudste broer’, hoewel hij in vele opzichten een dwingeland mag wezen, is een ‘kapitale vent,’ en heeft een edele zucht om allen, die hem omgeven, met weldaden te overladen. Hij trakteert ons onophoudelijk op ‘balletjes’ en ‘lekkers;’ hij neemt zijne zusters mede naar plaatsen van openlijke vermakelijkheden en onthaalt haar eerst uit zijn eigen zak, en als die leeg is, van het geld, dat hij van haar leent, en altijd voornemens is terug te betalen,
en hij verrast onze moeder met een heerlijk geschenk op haar verjaardag, en onzen vader al dadelijk met het bescheiden verzoek om de rekening voor hem te betalen.
Hij is ook al eene autoriteit in huis: hij heeft eene eigen kamer, met allerlei prenten tegen den muur, en een oud jachtgeweer, dat hij op zolder gevonden en opgepoetst heeft, en dat hij voornemens is, - zoodra hij wat geld over heeft, - te laten ‘in orde brengen.’ Op zijne tafel staat een gesloten lessenaartje en een inktkoker met een door de vriendin onzer zuster gewerkt inktlapje er op, en hij heeft eens, in geweldige drift ontstoken, Pietje een klap om de ooren gegeven, omdat Pietje zeide, dat ‘het een leelijk ding was,’ en het uit het raam in de gracht wilde werpen, en na dit blijk van energie, bekijken wij dit sieraad op een eerbiedigen afstand, en fluisteren elkander toe, - de hemel weet hoe wij het ontdekten, - dat er in den lessenaar eene blonde krul van onze zusters vriendin zorgvuldig achter slot bewaard wordt, - en waarom dat geschiedt, gaat ons kinderlijk begrip te boven, hoewel wij gevoelen, dat er iets geheimzinnigs in is, en beseffen, dat het een storm uitlokken zou, als wij onzen ‘oudsten broer’ lieten merken, dat wij er iets van wisten.
| |
| |
En als onze ‘oudste broer’ eindelijk het vaderlijk huis verlaat, en in de wereld gaat, en de prenten aan den muur en het oude schietgeweer in den hoek van de kamer achterlaat, en niets medeneemt, dan die dierbare herinneringen, welke hem nooit verlaten zullen, beseffen wij eerst recht, als wij niet meer zijne vroolijke stem en zijn luchtigen tred in huis hooren, hoe ontzaglijk lief wij hem hadden, en vergeten, dat hij ons in alle opzichten tiranniseerde en dat wij zijne halfsleetsche kleederen afdragen moeten, en kunnen toch niet inzien, waarom moeder zijne kamer niet dadelijk ‘opgeredderd’ wil hebben, en vooral er tegen is, dat het behangsel vernieuwd en het oude jachtgeweer, altijd nog zonder slot, weder op zolder geborgen zal worden.
Van geheel anderen aard is onze betrekking tot onzen broeder, die slechts een jaar of anderhalf jonger of ouder is dan wij. Hij is onze kameraad en vriend en deelgenoot en medeplichtige in al onze kinderlijke bedrijven. Wij deelen met hem den zuren appel en de lang begeerde streng touw. Onze knikkers en onze centen zijn een gemeenschappelijk eigendom. Wij bouwen luchtkasteelen en modellen van schepen met elkaar; wij deelen onderling onzen peperkoek en ons leed. Wij kibbelen ook tienmaal in de week met elkander, zonder daarom vijanden te worden, en zijn verzoend, zonder ooit elkaar plechtig de hand te geven: - met één woord, wij zijn vrienden, in den ruimsten zin van het woord, zonder het zelf te weten; - want het is eerst in lateren leeftijd, dat wij den band der broederliefde weten te waardeeren; - als kinderen begrijpen wij er niets van, en in onze verbeelding zijn er onder onze schoolmakkers lievelingen, die wij oneindig hooger schatten dan onzen broeder; - want broeders van gelijken leeftijd vleien of ontzien elkander niet. Wij zijn modeljongens wellicht voor den meester, en genieën in de oogen van beleefde gasten in de vaderlijke woning; maar, evenals er geen held is voor zijn valet-de-chambre, bestaat er ook geen modeljongen en geen ‘genie’ voor zijn broeder, die verhalen kan van ‘snoeppartijen’ en van ‘onafgemaakt werk,’ en van honderderlei andere dingen, welke zelfs geheim blijven voor onzen liefsten schoolkameraad, en voor onze zusters, die anders ons onbeperkt vertrouwen genieten.
Ik heb ook altijd eene zuster als een der schoonste geschenken van den hemel beschouwd. Onze betrekking tot eene zuster kan ons hoogste ideaal van de Platonische liefde verwezenlijken. Hetgeen ruw en woest en dolzinnig is in den jongen, wordt verzacht en beschaafd door den omgang met de zusters; hetgeen ontbreekt aan zachtheid en beminnelijkheid wordt in ons hart aangevuld en ontwikkeld door haar. Wij zijn, als goedgeaarde jongens, trotsch op onze zusters en spelen toch gaarne den beschermheer en den ‘baas’ over haar, hoewel, als wij van gelijke jaren zijn, wij gewoonlijk niet minder onder haar gezag staan, dan in lateren tijd
| |
| |
onder dat van andere vrouwelijke wezens. Het is vooral op onze zusters, dat wij het eerst ons egoïsme oefenen eer wij het tegenover vreemdelingen in den grooten wereldkring in werking brengen. Dit is eene vernederende bekentenis; maar ik geloof wel, dat ze op waarheid steunt. In oogenblikken van lichtzinnige en overmoedige vreugde, en in het volle genot van het jeugdige leven, vergeten wij haar soms wel, wij ontloopen haar zelfs gaarne, en spreken, uit valsche schaamte, tegen onze kameraden, met eene zekere minachting van ‘de meisjes’ te huis. Maar die meisjes zijn onze toevlucht en onze troost in al de kleine rampen, welke ons reeds vervolgen. Zij verzachten den rechtmatigen toorn van onzen vader, en zijn de bemiddelaarsters, als wij eene gunst van moeder willen afsmeeken; als wij ongesteld zijn, deelen zij ook met haar de zorgen van de ziekenkamer en zijn onuitputtelijk in geduld en liefde voor ons, totdat de tijd komt, waarop een ander haar hart vervult.
Het is eerst dan, dat wij, egoïsten die wij zijn, haar in haar volle waarde erkennen. Wij beginnen de honderderlei blijken kleine van liefde en oplettendheid te missen, welke wij, verwende, ondankbare wezens, als eene rechtmatige hulde aan onze verdiensten hebben beschouwd; wij vinden het vreemd, dat onze zuster zooveel houden kan van iemand, dien wij zoo weinig kennen en waardeeren als onzen aanstaanden zwager, - en wij vinden het haast nog vreemder, dat hij op zulk een intiemen voet met haar kan wezen. Wij gevoelen ons gekrenkt en achteruitgezet en gegriefd, zonder recht te vatten waarom, en wij worden sarcastisch en bits, en spotten over de liefde, die wij niet kennen, en vinden het vooral vreemd, dat de ‘aanstaande’ iemand als eene godin schijnt te aanbidden, die wij 's morgens met papillotten in het haar zien, en die wij gewoon zijn als onze onderdanige dienares te beschouwen. Nog een korten tijd en ook de zuster volgt den oudsten broeder de deur uit; er is weder eene leege kamer in huis en eene leege plaats in ons hart, die nooit weder door een ander op dezelfde wijze kan vervuld worden.
Het jongste broertje of zusje blijft echter nog over; het troetelkind van alle leden van het huisgezin. Het is het jongste broertje, dat de pop vervangt bij de opgroeiende zuster; het is het jongste kind, waarop wij jongens het eerst ons gezag uitoefenen. Het jongste broertje of zusje heeft ook een druk leventje. Mama kan het kleine ding niet uit de oogen laten; papa wil het altijd op de knie hebben; de kindermeid, vooral in een garnizoensstad, gaat er zoo gaarne mee uit wandelen, de zusters schikken het zoo gaarne op; de broers laten dien jeugdigen slaaf onophoudelijk heen en weer draven, en de huisvrienden zijn onuitputtelijk in hun bewondering van hem. Onze jongste broer of zuster wekt telkens onze jaloerschheid op. De eenige overgeblevene Sinaasappel is voor ‘broertje,’ en wij stemmen met watertandende lippen toe, dat hij hem hebben
| |
| |
moet. Het kleine broertje kan, - evenmin als een constitutioneele koning, - kwaad doen, en begaat ‘bij ongeluk’ allerlei kattenkwaad, waarover men lacht in plaats van te knorren, zooals men met ons doet. Het broertje is ook, zonder het te willen, een onschuldige verklikker, en brengt ons allen, ten minste een paar maal in de week, door zijn gebabbel in verlegenheid. Hij vraagt nieuwsgierig, hardop in moeders bijzijn, waarom de bakker altijd de kindermeid kust en nooit de schoonmaakster? Hij wenscht te weten, waarom mijnheer A. altijd naast zuster Anna wil zitten? Hij vraagt ons naar de koek, welke wij zorgvuldig voor aller oogen in onzen zak verborgen hebben, en hij vraagt aan vader, in tegenwoordigheid van een geheel gezelschap, of mevrouw B. nu die valsche diamanten speld aan heeft, waarvan mama zooveel verteld heeft?
Zoolang de jongste broer in de kamer is, heeft geen mensch rust, - en als hij er uit is, schijnt de vreugde uit den huiselijken kring mede verdwenen te zijn: - dus zullen wij dien ook verlaten, en een bezoek gaan afleggen bij onze grootouders. |
|