| |
III.
Kinderen.
Ik begin met de plechtige verklaring, dat, ten einde niemand onder mijn jeugdige lezers te beleedigen, ik volstrekt niet onder de benaming van ‘kind’ iemand zou willen rangschikken, die aanspraak maakt op den meer deftigen titel van ‘jongenheer’ of ‘jongejuffrouw.’
Ik gevoel, dat het ten hoogste ongepast zou zijn iemand een ‘kind’ te noemen, die hooge boordjes draagt en een rotting met een symbolieken ‘kwast’ er aan vastgemaakt.
Ik zou huiverig zijn een wezen een ‘kind’ te noemen, dat elken morgen naar school gaat met een pak ‘handleidingen’ onder den arm, in driemaal zooveel talen geschreven als ik versta, en die op weg naar huis eventjes een manilla opsteekt, en des zondags, op de pantoffelparade, de dames en haar toilet met een critisch oog monstert. Zoo'n jongmensch, dat ook de opera bezoekt en de poppenkast veracht, is, in vele opzichten, oneindig geleerder en (waan) wijzer dan zijn ouders of ik; - ik neem dus den hoed voor hem af, gevoel dat ik zeer oud en ouderwetsch ben bij zulke ‘jongelui vergeleken, en herhaal het, dat ik evenmin zoo iemand onder de kinderen’ als een wijs mensch in een gekkenhuis zou willen zien verplaatsen.
| |
| |
Insgelijks versta ik onder ‘kinderen’ geen van die zeer fijn opgevoede ‘jongejuffrouwen,’ die reeds op twaalfjarigen leeftijd ingewijd zijn in al de mysteriën van crinoline en corsetten; die, vroeg ontwikkeld, de pop versmaden en Fransche romances op eene touchante wijze zingen, met verrukkelijke gratie de polka dansen, en die eene wanhopige liefde inboezemen aan de jongeheeren, voor wie ik pas mijne groote hoogachting uitgedrukt heb. Vooral als deze jeugdige schoonen hare opvoeding, volgens de heerschende mode, op het een of ander kostbaar instituut te Brussel of in Duitschland genieten, zou het eene onvergefelijke impertinentie zijn, haar onder de Nederlandsche kinderen te willen rangschikken.
Na mij aldus verklaard te hebben omtrent diegenen, welke ik, om alles ter wereld, door de benaming van ‘kind’ niet zou willen vernederen, veroorloof ik mij één enkel woordje omtrent degenen, welke ik zonder schroom in die categorie wilde opnemen.
Het zijn in de eerste plaats ‘de Hollandsche jongens,’ die zoo meesterlijk door Hildebrand geteekend zijn, dat ik het niet wagen zal hen nader te beschrijven. Het zijn die kinderzielen, soms een geslacht ouder dan deze, die nog gelooven, dat aan ‘de kinderschoenen ontwassen zijn’, iets geheel anders is, dan aan het onschuldig genot van den kinderlijken leeftijd ontgroeid te zijn. Het zijn vooral die schepseltjes, welke, van den ‘Hollandschen jongen’ van Hildebrand af, tot het tweejarige kleintje toe, dat in voortdurende verbazing leeft over alles wat het ziet en hoort, en tot op den zuigeling, die op schoot rust, noch aan bonnes of gouvernantes; of aan kostschoolhouders overgeleverd worden; maar die, zichzelven onbewust, het moederhart als hun tehuis, het moederoor als hun biechtstoel, der moeder woord als hun orakel beschouwen.
Het is een druk wereldje als ik er in rondzie, - eene wereld, die ons vele zorgen en een zwaren last oplegt en eene groote verantwoordelijkheid. Een wereldje vol humor, dat ons, tienmaal op een dag, met een traan in het oog doet glimlachen, en ons hart en brein bezighoudt, en onze zakken ledigt, en noch onze deftigheid noch onze rust ontziet, en alles van ons vergt, en ons rijkelijk beloont - met een kusje. - Het is een wereldje, dat nooit bevredigd is, en onophoudelijk vraagt en eischt, en ons leven tyranniseert, en ons toch lief en dierbaar en raadselachtig is boven alle andere bezittingen. Ik zeg raadselachtig, want als ik enkele leden slechts van de talrijke kinderwereld, die mij omringt, beschouw, dan sta ik met de handen in het haar; terwijl ik tevergeefs tracht de regenboogachtige kleuren te schetsen, die mij te gemoet schitteren, - alle even helder en aangenaam voor het oog; maar uiteenloopend als Noord en Zuid. Een hoofdkenmerk van alle ledendaarvan is echter (ik geloof dat Charles Lamb dat opgemerkt heeft) hun egoïsme. Maar het is eene naieve, onoverlegde en onoverleggende, onschuldige zelfzucht, zoo onbewimpeld en openhartig geuit, dat ze
| |
| |
daardoor bekoorlijker wordt, dan menige aangeleerde deugd van den rijperen leeftijd. Het is ook een egoïsme, dat op vertrouwen en op het vaste geloof aan onze onmetelijke mildheid en liefde steunt; - wij zijn daardoor, wellicht ons zelven onbewust, gestreeld.
Wij zijn verdiept in de gewichtige studie van de prijscourant der effecten, of van de betrekkelijke waarde der Groninger en der Groeniaansche school; wij trekken de hoogwijze wenkbrauwen op, en denken onsterfelijke dingen; onze huisgenooten eerbiedigen onzen ernst; zij gaan met zachte schreden door de kamer en spreken onderling met fluisterende stemmen en vinden het zeer natuurlijk en vergefelijk, dat wij in drift geraken over eene piepende deur, of een rammelend theeblad: - het is een plechtig oogenblik; de huisvrouw waagt het niet om geld te vragen voor ‘dat kleine rekeningetje,’ en de tante bewaart eene zedeles, welke zij voor ons gereed heeft, tot een meer geschikt oogenblik. Geen mensch, die tot jaren van onderscheid gekomen is, zal op zich nemen u zonder nood te storen, en zich uw rechtmatigen toorn op den hals te halen. Hetgeen echter de volwassen mensch niet durft te doen, onderneemt het kind, in weerwil van alle waarschuwende blikken en gebaren. Gij moet met lezen uitscheiden en hem helpen een kaartenhuis bouwen, of eene legkaart in elkaar zetten; gij moet hem een papieren schuitje, of een puntje aan een griffel maken; - en o, - wonder der wonderen! - gij vergeet uw studieën, gij vergeet zelfs te knorren en, met den kleinen dwingeland op uw knie, onderwerpt gij u gedwee aan al zijn eischen, aan al zijn grillen, en als het toch wezen moet, berispt gij hem met een bloedend hart en bestraft hem, op eene welverdiende wijze, met meer wroeging, dan gij soms over een geheel leven vol kleine gebreken en verkeerdheden hebt ondervonden, waarmede gij uw huisgenooten dagelijks kwelt en ergert.
Het is wellicht juist het alles vergende egoïsme van het kind, dat, zooals ik gezegd heb, ons streelt en vleit met een besef van onze eigen grootmoedigheid en zelfopoffering, die daardoor wezenlijk opschieten en ontwikkeld worden; en terwijl wij alles geven en niets verwachten dan een weinig liefde tot onze belooning, zijn wij en blijven wij een afgod onzer kleinen.
En tot ons geluk; want bij het uur van rust, dat wij in het begin met een glimlach opofferen, blijft het niet. Het opgroeiend kind heeft toenemende zorg, en dagelijks meerdere zelfverloochening van zijn ouders noodig. Wij raken er aan gewoon kleinigheden ten behoeve van het kind op te offeren, en wij komen er langzamerhand toe, om dingen, waaraan wij, te recht of ten onrechte, grooter belang hechten, ook op den brandstapel onzer liefde te werpen. De vader, die heden zijn middagslaapje opoffert, om met zijn jongens te knikkeren, zal morgen, om den wille van zijn kind, van de eene of andere kleine, wezenlijke behoefte afzien;
| |
| |
de groote egoïst krijgt zijne opvoeding van den kleine; - hij heeft het hart niet hem teleur te stellen, en het geloof aan zijn vaderlijke liefde te schokken, - en zoo het waar blijft, dat er geen grooter geluk op aarde bestaat, dan dat om anderen gelukkig te maken, wordt hij ook rijkelijk voor alles beloond.
En niet alleen door de voortdurende liefde van het kind, maar op het oogenblik zelf, dat men zich met de kleinen ophoudt, is men gelukkig, - soms ook zonder de minste opoffering.
Want in het kind en in al zijn droomen en illusiën herkennen wij ons zelven, zooals wij vroeger waren, in onze reinheid en onschuld en in onzen overmoedigen levenslust, en terwijl wij over zijn kleine dwaasheden lachen, benijden wij hem een geluk, dat wij nu missen, en onze vreugde over het kind is met een weemoedig, maar geenszins pijnlijk medelijden met onze eigen teleurstellingen vermengd. - Zoo wij ons bewust zijn, dat wij nu noch beminnelijk noch rein van harte zijn, zien wij toch in het kind, dat wij het eens zijn geweest, - en de mensch, die zich met vreugde herinnert, dat hij goed is geweest, mag gerust de hoop koesteren, dat hij niet altijd slecht zal blijven.
Zij sleepen ons ook mede uit de maatschappij, en verplaatsen ons in een wellicht niet nietiger, en zeer zeker in een meer onschuldigen kring. Wat eene badplaats is voor het lichaam, is ook de kinderwereld voor de ziel. Wij leggen het pak van onze zorgen aan den drempel neder; wij trekken de eerzucht en de geldzucht en de baatzucht van allerlei aard, waarin wij ons in het dagelijksch leven hullen, uit, - als een kleedingstuk, dat ons te zwaar op de schouders zou drukken in den vroolijken stroom, waarin wij ons dompelen willen; onze gemaaktheden en onze stijfheid versmelten te midden van de golvende kinderwereld, en wij moeten zeer slecht of zeer verhard zijn, als wij niet gevoelen, dat het ons goed doet in velerlei opzichten onder kinderen nog een kind te zijn.
Onwillekeurig ook oefenen de kinderen een grooteren invloed op ons uit, dan wij soms inzien of begrijpen.
- Hoe komt het, dat gij in gezelschap, op reis, waar ook, zonder dat gij het u zelven verklaren kunt, den huisvader van den ongetrouwden man, de moeder van de ongehuwde schoone kunt onderscheiden, zonder dat gij iets van hen afweet?
Ik heb mij soms verbeeld, dat het was, omdat het besef van een kind te bezitten, een natuurlijken adel van deftigheid en ernst en eerbiedwaardigheid verleent, dien men tevergeefs anders zou zoeken te verklaren.
Het is ook een treffend iets voor de wieg te staan van het pasgeboren raadseltje, en ons te verdiepen in de gedachte, dat het onze levenstaak geworden is, te zorgen, dat wij het goed oplossen, en door geene verkeerde uitlegging verdraaien en bederven. En waar zullen wij den sleutel daartoe vinden? - Alleen in ons eigen
| |
| |
hart, in de liefderijke, onvermoeide studie van dat schreeuwend wichtje, dat in het begin aan niets behoefte heeft dan aan koesterende warmte en voedsel, en als een model-sybariet de eerste weken van het korte leven met eten, drinken, slapen en spelen doorbrengt.
Tot dusver is het kind als een boek zonder titel, in eene voor ons vreemde taal geschreven. Wij kunnen er niet uit wijs worden, innerlijk, noch uiterlijk, en wij glimlachen even ongeloovig als de baker ons verzekert, ‘dat het een bijzonder vlug kind is,’ als wij verbaasd staan over hare verklaring, dat ‘zij nooit een zoo schoon engeltje heeft gezien.’
Spoedig echter verandert dat alles: het kind wordt positief schoon of leelijk in onze oogen, en de eerste karaktertrekken, de eerste letters van het titelblad, beginnen eenigszins duidelijker voor onze bevatting te schemeren. Maar het raadsel wordt slechts te moeilijker op te lossen. Waarom is het eene kindje zoo ernstig en zachtzinnig en teerhartig; - en waarom is zijn broertje juist zoo luchtig en opvliegend en fier? - Hij gelijkt noch op vader of moeder, en toch, - alweer een raadsel, - hoe is het mogelijk, dat de ouders beide kinderen even liefhebben? - Hoe kan men beide uitersten evenzeer beminnen, zonder eene ongerijmdheid te begaan, - en hoe, o grootste der raadsels, zal men de kracht vinden om twee, - als het maar bij twee blijft, - zulke uiteenloopende schepseltjes te ontwikkelen en te vormen?
Zie vooral, om bij het raadselachtige te blijven, hoe, in het klein, reeds sommige der verhevenste hoedanigheden der ziel zich een weg banen en aan het daglicht komen, te midden van een bestaan, dat vooralsnog van niets weet, dan van dierlijke behoeften en naar niets vraagt, dan naar lichamelijk genot.
Zie dat kind, welks ideaal het is om ‘een luilekkerland’ te vinden, op eens gekluisterd staan voor eene schoone bloem; - zie die schalksche oogjes, op eens ernstig en diepdenkend en vragend tot u gericht; - zie den eerbied, waarmede de anders oneerbiedige elk blaadje onderzoekt; - herken een kiem der liefde tot het schoone, die op eene raadselachtige wijze zich als de krokus door de sneeuw een weg tot het licht baant, en zorg, o zorg vooral die schoone bloem aan te kweeken en niet in de kille atmosfeer van ‘praktisch nuttige’ lessen te laten bevriezen!
Zie het kind eerst een leventje van hulpeloosheid en afhankelijkheid leiden, zonder wil of zelfstandigheid, en alleen door gewoonte en door raadselachtige nieuwsgierigheid aan de buitenwereld gehecht.
Nog een jaartje en de kleine mensch, met eigen wil en eigen karakter, staat in zijn raadselachtig geheel voor u. Hij heeft wenschen en adspiratiën, vooroordeelen en vooringenomenheden, die even goed gegrond zijn, zonder dat hij ze in de maatschappij op- | |
| |
gedaan heeft, als die der meeste groote wereldkinderen. Hoe is hij zoo wijs geworden? Of hoe is wellicht de volwassen mensch zoo dom gebleven? Wat lachen wij niet hartelijk over de eerzucht van dien kleinen driejarigen jongen, die met een papieren steek op het hoofd zoo trotsch rondwandelt, - en hoe vergeten wij daarbij de papieren steken, waarnaar wij nog dagelijks zelven streven, en van welke wij reeds wellicht een geheelen schat versleten en achteloos weggeworpen hebben?
Wij maken wijze stelsels en verbazend verziende ontwerpen, volgens welke wij aan het leven onzer lievelingen eene bepaalde richting willen geven, - en zie, - alweer een raadsel, de kleine mensch gaat een geheel anderen weg op dan wij in onze slimheid voorzagen, en onze plannen vallen tegelijk met zijn kaartenhuisje in duigen, en als wij verstandig zijn, laten wij hem begaan en trachten te wijzigen of te veredelen, maar vooral niet om den raadselachtig ontwikkelden geest te dwingen.
Zoo gaat het voort: van dag tot dag, van maand tot maand, raadsel op raadsel in onze kinderen, en in hunne ontwikkeling, en in hun hart en in hun brein, en slechts weinig, dat ons helder en duidelijk is; - maar dat weinige is weder veel: het is een klaar bewustzijn van de goddelijkheid van onze natuur; het is een gevoel van diep ontzag en eerbied voor onschuldige en kinderlijke liefde, en wij, hooggeleerde en hoogwijze menschen, eindigen onze beschouwing van de ons dierbare, in zoo vele opzichten geheimzinnig toevertrouwde raadsels, met het oprechte, vrome gebed, dat ons een recht kinderlijk hart in dit leven moge gelaten worden, - en vooral een kinderlijk geloof, waarmede onze hoofden eindelijk neder te leggen. |
|