| |
| |
| |
Familie van ons.
| |
| |
Familie van ons.
I.
Men werpt een steen in het stille water en staat verbaasd over de vele kringen, welke hij vormt, die hoe langer hoe grooter en onduidelijker voor het oog worden, totdat zij eindelijk niet meer na te gaan zijn.
Zoo gaat het ook met ‘onze familie.’ Ons hart is (slechts beeldsprakig natuurlijk) de steen, en de eerste kringen van naastbestaanden en bloedverwanten zijn sterk afgebakend en duidelijk bepaald en zoo dichtbij, dat wij ze met gemak overzien en begrijpen; - maar, naarmate de omtrek van de buitenste kringen toeneemt, - hoe verder ze van het middelpunt verwijderd zijn, - zoo ook, hoe zwakker wordt de band, hoe flauwer de gehechtheid, - totdat die geheel en al in nieuwsgierigheid overgaat, en wij ons met verwondering vragen: ‘Maar, mijn hemel, komt er geen einde aan?’
Deze kleine kringen in den grooten maatschappelijken wereldkring loopen hier en daar in elkaar en smelten ineen, of de een verslindt en verzwelgt den anderen evenals het met alle overige dingen op aarde gaat; maar elke kleine kring is toch eene wereld op zichzelve, en bevat soms even vreemde en wonderlijke schepsels als een droppeltje water, dat men door den microscoop beschouwt.
Ik neem nu dien microscoop ter hand en ga eenige dier kringen wat nader onderzoeken.
Niet uw kring, waarde Lezer, noch den mijnen, noch dien van onzen buurman in het bijzonder; maar zoo een paar kringen in het algemeen, en begin natuurlijk met dengene, die het dichtste bij ons hart is, den kring der
moeders.
Het is een heilige kring; ik treed er in met een ontbloot hoofd en met eerbiedige schreden, terwijl mijn hart klopt van duizenderlei zoete herinneringen uit mijne jeugd.
| |
| |
Er is razend veel verschil en toch eene groote eenheid van doel in dezen kring, de schoonste wellicht op aarde. Van de fashionable ‘mama’ uit de groote wereld tot de burgerlijke ‘moeder’ in de achterbuurt streven allen tot één doel, - leven allen met het oog van zichzelven afgewend en op dezelfde ster der heilige, onbaatzuchtigste liefde gevestigd.
Want, hoewel wij allen, mannen en vrouwen, op de eene of andere wijze egoïsten zijn in meerderen of minderen graad, moeten wij bekennen, dat de ‘moeder’ eene uitzondering maakt, - en hoewel zij als vrouw niet minder vrij van gebreken mag zijn, dan hare naaste, staat zij als ‘moeder’ op een standpunt, dat wij, heeren der schepping, met ons groot verstand en onze verbazende wijsheid niet in staat zijn te bereiken.
Zie de jonge moeder met haar eerstgeboren kindje. Zelfopoffering, eindelooze zorgen, kwellende angst zijn de geschenken, welke het hulpelooze wichtje reeds met den eersten snik zijne moeder aanbiedt. Ze worden met dankbaarheid en liefde aangenomen, - en met eene hemelsche sterkte gedragen.
En hetgeen mij mede het meest boeit als ik de jonge moeder beschouw, is, dat zij tot die klasse van wezens behoort, welke wij, stervelingen, zoo goed begrijpen en tevens zoo zeer beminnen en bewonderen moeten. Zij is inderdaad de eenige ‘engel,’ welken ik sedert mijn achttiende jaar, toen ik alle jonge meisjes gaarne dien eeretitel verleende, ontmoet heb. En zij is een engel, met wien wij op een gemeenzamen voet staan. Zij heeft geen vleugels noodig om zich boven ons te verheffen, - en zij is juist het meest verheven, als zij zich het meest tot ons nederbuigt. Voor alle andere engelen koester ik een eerbiedig opzien; - ik ben, als mensch, op mijn gemak, ik ben geheel en al tehuis bij eene ‘moeder.’
Haar kleine zwakheden en hare moederlijke ijdelheid maken haar maar te menschelijker en verstaanbaarder en beminnelijker.
Ik kom bij haar en begin met te lachen over het heel kleine kindje, dat zulk eene heel groote rol in huis speelt. Ik kan ook niet vinden, dat er iets schoons is in die roode, gerimpelde handjes, of in die kromme, spartelende beentjes, en de eenige merkwaardigheid van de oogjes, die zoo geroemd worden, is, voor mij, dat het ééne gewoonlijk gesloten is, terwijl het andere openstaat en rondrolt als dat van een dronkaard, - terwijl het mondje, dat de moeder zoozeer roemt, nu eens in de hoogte, dan in de breedte zich uitzet, en trekt en pruilt, alsof het coquetteerde met het knobbeltje vleesch, dat een neus voorstelt. Maar de moeder is bezield, en de bezieling is aanstekelijk, en de liefde, welke uit het oog van de moeder straalt, verspreidt haar glans over de gelaatstrekken van het kindje en verblindt mijn zwakke blikken, en de misvormde, of liever nog ongevormde trekken worden schoon, en de onnoozelheid van de gelaatsuitdrukking wordt in heilige on- | |
| |
schuld veranderd, en het leelijke mondje en de schelle stem, in plaats van wanluidend en oorverdoovend te gillen, doen heerlijke beloften voor de toekomst, welke in het hart der moeder weerklinken, van waar eene zwakke echo mijn oor bereikt.
Zal hare hoop vervuld worden? Honderd tegen één - hier op aarde, neen! Ten minste niet in al hare uitgestrektheid; - daar liggen ziekte en zwakheid, en wellicht de dood tusschenbeide, en zeer zeker dat heirleger van menschelijke ondeugden, welke zelfs de moeder niet beletten kan in het hart van het kind op te schieten. Daar zijn wereldsche rampen, die dreigend verrijzen, en maatschappelijke kwalen, die knagend de zachte planten van hemelsche deugden vernielen, door de moeder in het hart van haar lieveling gezaaid. Maar de liefde in haar hart en van Hem gegeven, die zelf de liefde is, blijft onveranderd, en zoo zij op aarde wordt teleurgesteld, zal zij daarboven des te heerlijker beloond worden. - -
Maar de kring is groot: zie verder. - Eene armoedige woning, eene kale kamer, leelijke meubels, leege kasten, eene koude kachel, midden in den winter, - eene groote, grove vrouw, met vereelte vingers, bezig bij het tochtige venster, om gelapte kleertjes te herstellen.
Daar is noch poëzie noch schoonheid hier in eenige gestalte te zien. Ik moet excuus vragen, dat ik het waag, den fijnbeschaafden lezer in zulk een kring binnen te leiden.
Vooral omdat op het oogenblik een half dozijn kinderen binnenstormen en er eene drukte heerscht, die allesbehalve aangenaam is. - Daar is de oudste zoon van de weduwe, die bij den timmerman in de leer is, en die op weg naar huis twee kleinere broeders uit de armenschool heeft afgehaald. Daar komt de oudste dochter terug, met ‘voor twee centen water en vuur’ en een mandje gruis in de buurt gekocht, de kleinste, vierjarige zuster medesleepende. Zij praten en schreeuwen allen tegelijk, en de weduwe zet haar bril af en legt het naaiwerk neder, en luistert met beide ooren naar de kinderen, en stookt het vuur voor de ‘wormpjes,’ en snijdt de boterhammen, en zet de koffie en vergeet niets dan zichzelve.
En de oudste jongen heeft zich in den vinger gesneden en moet verbonden worden, en het eene broertje heeft zijn klompen gebroken en moet absoluut nieuwe hebben, en het andere is morgen jarig en uit een onwederstaanbaar verlangen naar peperkoek en speelgoed, en de oudste dochter heeft natte voeten gekregen en moet vóór den Zondag een paar nieuwe schoenen krijgen, en het jongste kind is ‘verkouden in het hoofd’ en hangerig, en staat midden in de kamer te gillen, zonder juist te weten waarom, en te schreeuwen, zonder te weten waarover, - juist als wij volwassen menschen, die zedelijk verkouden en verstopt van hart en brein zijn, ook doen.
De weduwe heeft het druk om allen tot stilte te krijgen. Maar het
| |
| |
is eene energieke vrouw, - eene vrouw, die doortast en die handelt en die regeert; - maar eene vrouw zonder poëzie, mevrouw, want die is in hare jeugd reeds bij haar den hongerdood gestorven. Dus bewijst zij onmeedoogend aan hare dochter, dat die oude schoenen nog eens opgelapt kunnen worden; - zij berispt den eerzuchtigen geest van den jeugdigen timmerman, die, na de koffie en het brood, tevergeefs naar eene lange pijp en een weelderig glas bier zucht. Zij beknort den slordigen jongen, die zijn klompen heeft gebroken, en belooft, met nog onverstaanbare ironie aan den peperkoek-liefhebber, dat zijn wensch vervuld zal worden, zoodra er twee zondagen op elkaar volgen, - en inmiddels wordt het verkouden schepseltje in den hoek van de kamer uitgekleed en met eene vreeselijke bedreiging van den ‘klepperman’ tot stilte gebracht en in de armoedige bedstede weggelegd.
Het is een paar uren later. De oudste kinderen zijn, evenals de kleintjes, grommende en ontevreden over de niet-vervulling van hun wenschen, naar bed gegaan, waar zij warmer zullen wezen dan in de kille kamer. De weduwe echter zit weder te pikken en blaast in de verkleumde vingers om ze warm te houden, en werkt zonder opzien door, totdat de laatste droppel olie in de spaarlamp uitgebrand is, en zij in het donker zich uitkleeden moet, en niet naar rust, maar naar haar bed gaat, waarin het jongste kind dadelijk wakker wordt en den geheelen nacht ‘op zijn poot speelt,’ zooals de buurvrouw van de weduwe haar den volgenden morgen verklaart, ‘alsof die ondeugende blaag het expres deed, om de buren uit den slaap te houden.’
Och, waar is de ‘engel’ gebleven, op wien ik straks gewezen heb? - Heb ik mij niet vergist? Heb ik iets anders gezien, dan eene leelijke, grove vrouw, met gelaatstrekken, welke nooit schoon waren, en nu door zorg en kommer en gebrek en ellende iets vroegtijdig ouds en gemelijks en onbeminnelijks gekregen hebben?
Laten wij nog eens scherp toekijken eer wij den microscoop ter zijde leggen, en eene aangenamer verpoozing zoeken; - laten wij vooral beproeven, iets dieper dan de oppervlakte, iets meer dan de naakte wanden van de kamer en het afschrikkende uiterlijk van de vrouw te zien: - ik heb hooren zeggen, dat er poëzie in alles was, als men het maar wist te vinden, - en wat is poëzie, zoo ze niet de verheerlijking van het schoone en goede is.
Weet gij waarover die arme vrouw nadacht, mevrouw, terwijl zij dat versleten kleedingstukje lapte, waaraan het mij spijt u te herinneren?
Het was aan haar braven man, van wien het een der laatste reliquieën was. Het was van hem op den oudsten zoon overgegaan, - en van dien weder op den jongsten. En zij dacht, zoo eenvoudig weg in haar hart, dat als die man nog geleefd had, het kindje wel beter gekleed zou zijn dan nu, en warmer ook; - maar zij morde niet, hoewel zij wellicht een zucht loosde, - en zij dacht
| |
| |
geen oogenblik er aan, dat als de Heer hem gespaard had, zij zelve waarschijnlijk ook bij de warme kachel, en bij een goeden maaltijd zou zitten: - de ‘moeder’ vergat zichzelve geheel en al.
En toen de ontevreden kleinen tehuis kwamen, zag zij met hoogmoed op de krullebollen neder, - en was dankbaar in haar hart, dat zij hun een maaltijd kon geven, - en vergat weder, dat zij zelve honger leed.
En toen de kinderen naar bed gingen en het eenvoudig gebed aaa haar knieën opprevelden, was het een dankgebed, dat zij hun leerde, en zij voegde, weder in haar hart, het gebed daarbij, dat haar de kinderen mochten gelaten worden, - opdat zij dag op dag en jaar op jaar voor hen werken en zwoegen mocht. - Eene andere eerzucht kende zij niet.
En toen zij weder de helft van den killen, langen nacht opgezeten had, was zij blijde te moede en verheugd, dat zij de kracht daartoe gevoelde, - en zoo zij op eenige wereldsche bezitting trotsch was, was het op haar bril, die haar in staat stelde bij het flikkerend lampje nog voor haar kinderen te werken.
En toen zij zich eindelijk nederlegde, gevoelde zij zich ruimschoots voor alles beloond, omdat het verkouden kindje aan haar boezem nestelde en haar half slapende nog kuste. - - -
Maar de kring is veelomvattend: wat zien wij verder? Zooals ik u reeds in den aanvang vertelde, vele afwisseling, maar toch de grootste eentonigheid! Daar is die rijke moeder, wier grootste schat toch dat ziekelijk, bleeke jongetje is: daar is die opgeruimde, vroolijke moeder uit den burgerstand, die ‘nooit uitgaat,’ en zich zonder noodzakelijkheid ‘afslooft’ voor haar kinderen; - en daar is weder de moeder, die liefst te huis zou zitten en toch altijd uitgaat, om haar dochters te behagen en zich te verheugen in de vreugde harer kinderen. Daar is de moeder, wier zoon haar verlaten heeft, om in verre gewesten fortuin te zoeken, en wiens brieven als schatten bewaard worden in het archief van het moederhart, terwijl de moeder, die niets liever zou doen, dan haar lieveling wederzien, hem ‘in zijn eigen belang’ aanraadt, om nog niet naar huis terug te keeren. Daar is de moeder, die het graf bewaakt van de te vroeg ontslapen lievelingen en die alleen nog zucht om met hen weder vereenigd te worden: - daar zijn meer moeders en grootschere moederharten, dan ik beschrijven of tellen kan; maar allen, allen onderscheiden zich evenals die, welke wij reeds gezien hebben, door onbaatzuchtige liefde, zelfopoffering en eindeloos geduld tot het einde toe: - het zou niets wezen dan eene herhaling van flauw klinkende lofspraken, om haar nog nader te willen schetsen; - laat ieder in zijn hart zijne eigene moeder bij het getal voegen, laat hem denken aan slechts een klein gedeelte van al hetgeen hij haar te danken heeft, - en laat hem mij dan volgen naar den voor ons mannen zoo gewichtigen kring der vaders. |
|