| |
XVI.
De Jardin des Plantes. - Wat mij de dokter daar vertelde. - De twee zusters.
‘Als iemand het mij vóór eenige jaren voorspeld had,’ mompelde de dokter, ‘zou ik - - maar dáár zijn wij al aan den ingang van den Jardin des Plantes; ik wilde, dat wij er weder uit waren; ik weet ook niet wat gij er aan hebben kunt; de tuinen zijn wel zesmaal zoo groot, of meer nog, als die te Amsterdam; overigens voor iemand, die geen natuurkundige is, juist hetzelfde. - Het is een gekkenhuis voor dieren, op eene groote schaal. Hier is de ijsbeer, die melankolieke waanzinnige, welke zich steeds verbeeldt op ijsschollen te schommelen; daar is zijn onnoozele neef van de Alpen, die onophoudelijk opzit en dadelijk gereed is, als men maar ‘fais le beau!’ tegen hem roept, om honderdmaal achter elkaar dezelfde kunst te vertoonen voor een stukje lekkers. Geen mensch kan dwazer zijn! - Maar ze zijn toch alle er beter aan toe, dan die arme vrouw! - Het is haast ongelooflijk, zooals men alledag van alles zegt. - Dáár is de struisvogel, die aan de monomanie lijdt, dat als hij zijn hoofd verbergt, men zijn romp niet zien kan. Hij gelijkt zoo sterk op vele der quasi verstandigste menschen, dat men hem hier onder de gekken niet opsluiten moest. Hij slikt ook alles, wat men hem aanbiedt, evenals een lid onzer Wetgevende Kamer. - Luister eens naar al die vreemde geluiden! - Die van het waanzinnigengesticht waren niet verscheurender voor het oor! - Ik wilde maar, dat die arme vrouw niet zoo stil was, zoo ingetogen; dan zou er nog hoop zijn; - maar ik moet zeggen, dat ik haast niet weet, of het voor haar te wenschen zou zijn, om weder in dien Palais des Singes, de wereld genoemd, vrij rond
| |
| |
te loopen. Zie ook hoe het volk voor dien reusachtigen rottenval staat te gapen. Wat hebben zij een genot van de kromme sprongen der apen! Juist alsof de menschen zelven niet veel gekkere sprongen maakten, overal waar men komt! - Laten wij maar verder gaan: daar op de hoogte is een groote ceder; men heeft er een kostelijk gezicht op de stad en de tuinen, die zoo heerlijk aangelegd zijn. Ik zou toch wel eens willen beproeven, of die ongelukkige in la Salpétrière ook geheel ongevoelig zou blijven voor de schoonheden der natuur! - Bah! Ik weet wel, dat het niets helpen zou; wij medici zijn fameuze kerels, - als het er op aankomt, te weten wat wij niet kunnen doen! Kijk,’ ging de dokter na eene korte stilte voort, voor een ijzeren hek blijvende staan, ‘kijk dien vogel eens aan; daar in zijne eenzaamheid in den hoek gedoken; onbeweeglijk en treurig; - zie die donkere, geknakte veeren; zie die verbleekte, bonte kleuren op de vlerken; zie dat arme dier, onverschillig en ongevoelig, met zijn groote schitterende oogen in het niet starende; zie hoe het dier in de brandende zonnestralen van koude zit te rillen, en stom blijft onder zijn luidruchtige makkers, werktuiglijk een werktuiglijk leven voortsleepende: - die vogel herinnert mij volmaakt aan de arme waanzinnige!’
‘Gij praat maar steeds door,’ zei ik, ‘over iemand, die ik volstrekt niet ken: ik weet zelfs niet, welke van de ongelukkige vrouwen, die wij gezien hebben, nu door u bedoeld wordt?’
‘Als gij in tegenwoordigheid van al deze dieren nog eenige belangstelling in de menschen kunt gevoelen, zal ik het u zeggen,’ hernam de dokter. ‘Ga maar hier zitten, onder den boom: als ik u verveel, kunt gij aan iets anders denken, evenals ik doe, wanneer ik naar het verhaal van een hypochondrisch patiënt moet luisteren.
‘Herinnert gij u onder de vrouwen in de Cour des agitées er eene gezien te hebben, die met de ellebogen op de knieën zat, op de stoep van den winkel, haar gelaat tusschen de handen gedrukt, en met strakke blikken in de lucht starende? Dat was die, welke ik bedoel. Ik ben vlak voor haar blijven staan: zij herkende mij niet.’
‘Die heb ik wel gezien,’ hernam ik. ‘Het was nog eene schoone, jonge vrouw.’
‘Ik zou ook niet wagen, zelfs aan een reiziger,’ zei de dokter, ‘een verhaal te doen van eene vrouw, die niet schoon was. Met al onzen voorgewenden eerbied enz. voor het zwakke geslacht, zouden wij het vreeselijk veronachtzamen, zoo wij het niet tevens het “schoone” geslacht noemen konden.’
Ik moest glimlachen over deze knorrige aanmerking van den dokter, daar ik er echter niets op zeggen wilde, hernam de medicus na eene korte stilte, als volgt:
‘Er woonde, eenige jaren geleden, in eene der dwarsstraten, niet
| |
| |
ver van het Palais Royal, een oude ouvrier, die twee dochters had; de eene was ongeveer twintig jaren oud, de andere niet meer dan achttien: de oudste was een eenvoudig, lief meisje, met een openhartig, goed gezicht, maar volstrekt geene schoonheid; zij had ook iets in al haar manieren en in haar geheele wezen, dat haar ouder deed voorkomen, dan zij werkelijk was, en dit was natuurlijk, want de beide kinderen waren alleen met den vader overgebleven sedert hare eerste kindsheid, en de oudste had dus reeds vroeg geleerd al de zorgen eener moeder voor hare jongere zuster, en al den ernst eener vriendin voor haar vader aan te nemen. Zij was echter altijd vroolijk, opgeruimd en gelukkig, hoewel zij dag en nacht doorwerkte als naaister, om de verdiensten van haar vader te vermeerderen, en om het lot harer jongere zuster te veraangenamen. Ik geloof wel, dat zij zoo gelukkig was,’ hernam de dokter, eene prise nemende, ‘omdat het vrouwelijk hart nooit gelukkiger is, dan wanneer het opofferingen doet, en het arme meisje had gelegenheid genoeg, om deze zaligheid te smaken: - wij mannen zijn op dat punt veel verstandiger,’ vervolgde hij, met een half spottenden, half weemoedigen glimlach.
‘Nu was het jongste meisje in dien tijd reeds beeldschoon, zooals men zegt, en een beminnelijk kind daarbij. Zij was zoo lief en aanvallig, zei de vader, dat hij haar niets weigeren kon. Veel van zijn verdiensten werden er dus aan besteed, om het kind allerlei opschik en weelde te bezorgen; veel van zijn tijd werd verspild met dat kind overal heen te brengen, waar zij maar verlangde te gaan. De oudste zuster was altijd eenvoudig, zelfs armoedig gekleed; zij bleef te huis, als haar vader en zuster op zon- en feestdagen uitgingen. Het was een feest voor haar, als beiden 's avonds laat te huis kwamen en het kind met opgewondenheid vertelde van al de pracht en heerlijkheden, die zij in den loop van den dag gezien had. Als de kleine haar een bouquet bloemen medebracht van buiten, gevoelde zich de oudste dochter volkomen beloond. Als haar vader een nieuwen strik of kraagje, of iets dergelijks roemde, dat zij voor zijn lieveling gemaakt had, was zij meer dan verheugd.
‘Dus was de kleine een bedorven kind geworden: eigenzinnig, grillig, vlug van verstand en geestig, en inderdaad goedaardig en hoogst gevoelig, maar ijdel en eerzuchtig en ontevreden, als zij in alle dingen haar zin niet kon krijgen. Als de vader te huis kwam, en zijn dochtertje dus soms in tranen vond, liet hij nooit na, de geduldige, oudere zuster te beknorren, omdat zij zoo hard was geweest voor zijn lieveling.
‘Herinner u, ma petite mère,’ zei hij, want zoo werd zij steeds genoemd, ‘dat onze pauvre chérie nog een kind is en niet sterk, en daarbij une de ces âmes àpart destinées à la souffrance, welke geene hardheid verdragen kunnen.’
| |
| |
‘Gij moet weten, vriend,’ hervatte de dokter, ‘dat une de ces âmes àpart eene uitvinding is der laatste jaren, en zeggen wil, als men het overbrengt in de taal van het gezond verstand, eene van die egoïstische zielen, welke alles voor zich vergen en niets voor anderen opofferen willen. Zoo ver was het nu niet met de kleine gekomen; maar de vader had, de hemel weet waar, deze uitdrukking opgevangen en zoo dikwerf op zijn dochtertje toegepast, dat eindelijk het kind zelf en hare zuster er aan begonnen te gelooven: dat vermeerderde de liefde en teederheid van de ééne en het egoïsme van de andere zuster.’
‘Het was ook om het lichamelijke omhulsel van deze âme àpart te behandelen, dat ik, die toen in de buurt woonde, ingeroepen werd,’ hervatte de dokter; ‘men verbeeldde zich, dat zij aanleg tot tering had, wat volstrekt niet het geval was; maar zij had een zeer zenuwachtig en prikkelbaar gestel, en ik schreef haar wat voor bij mijn eerste bezoek en wilde mij juist verwijderen, toen mijn oog op de oudste dochter viel. Ik dacht, dat zij geweend had, omdat haar oogen zoo ontstoken schenen, en dat zij over hare zuster bezorgd was. Ik trad op haar toe.
‘Gij behoeft niets voor uwe zuster te vreezen, mademoiselle,’ zei ik, ‘en uw schoone oogen niet meer om harentwille rood te weenen.’
‘Ik heb niet geweend,’ zei zij dadelijk, heel eenvoudig.
‘Ik bracht haar onder het licht van het venster en keek scherp in haar openhartige, vriendelijke oogen.
‘Dan hebt gij uw oogen te veel ingespannen,’ zei ik. ‘Ik zal u wat voorschrijven, en spaar ze vooral bij kaarslicht zoo veel mogelijk.’
‘Stil, stil!’ zeide zij, ‘dat moet mijne zuster niet hooren; maar ik zal met dank uw recept gebruiken en mijn oogen sparen, - zooveel ik kan.’
‘Zij zeide dit niet met eene zucht, of eene treurige stem, of eene neerslachtige houding, maar integendeel met een opgeruimden blik en een welgemeenden glimlach op de lippen, die mij zeer voor haar innamen.
Toen ik weg ging, stond de vader mij op de plaats op te wachten: de man was vreeselijk aangedaan. Hij greep mij bij den arm:
‘Wat zegt gij van mijn dochtertje?’ zei hij, met eene bevende stem.
‘Haar deert niets,’ hernam ik, ‘niets ter wereld!’
‘Dieu merci!’ zuchtte de vader, met een verlicht hart.
‘Maar,’ zei ik ‘uwe oudste dochter sukkelt met de oogen; daar moet men bijtijds voor zorgen; ik heb haar wat gegeven; ik zal tusschenbeide terugkomen, om er naar te zien -’
‘En naar de kleine, - naar de kleine ook, mijnheer,’ hernam de werkman, mij bij de hand grijpende; ‘zij is zoo tenger, zoo - zoo -’
| |
| |
‘Zoo wat?’ vroeg ik, kortaf; want zijne schijnbare onverschilligheid omtrent zijne oudste dochter ergerde mij.
‘Zoo geheel en al’, antwoordde hij, ‘het evenbeeld harer arme moeder, die ik zoo vroeg verloren heb!’
‘Ik was ingelicht,’ ging de dokter voort, ‘en verwijderde mij na hem beloofd te hebben aan zijn wenschen te voldoen. - Maar ik verveel u wellicht met een verhaal van dingen, die u niet aangaan; gij zijt hier gekomen om te zien en niet om te hooren; willen wij verder wandelen?’
‘Nog niet,’ hernam ik: ‘uw verhaal heeft mij reeds eene levendige belangstelling ingeboezemd: ik hoop meer nut en genoegen daaruit te trekken, dan uit hetgeen ik in een half uurtje hier afzien kon, dus ga maar voort, als het u belieft.’
‘Het was natuurlijk eerst na herhaalde bezoeken bij de kleine familie,’ hernam de dokter, ‘dat ik de opmerkingen maakte, welke ik u reeds in den beginne heb medegedeeld. Ik kwam er veel, want de oogen der oudere zuster eischten zorg, en langzamerhand werd ik ook zeer ingenomen met den vader. Het was een krachtig, aan lijf en ziel gezond mensch, die eene zekere beschaving had verkregen, welke zijn gezond verstand versterkte. Hij was een goed werkman in eene piano-fabriek, en vooral was hij een groot politicus, en in zijn hart en uit overtuiging een republikein. Het was vóór 1848, en toen, zooals gij weet, durfde men nog over de politiek te spreken. Ik ben nooit een vriend van republikeinsche grondbeginselen geweest,’ vervolgde de dokter, weder een snuifje nemende, ‘en hoewel ik mij nimmer met de staatszaken bemoeid heb, kon ik niet nalaten, menig lang argument en redeneering met den ouden ouvrier te hebben. Hij hoorde mij altijd met eerbied en beleefdheid aan; maar het gelukte mij nooit hem te bewijzen, dat de republiek eene onmogelijkheid voor Frankrijk was. Zijn begrippen waren overigens helder en menschelijk. Hij was in den hoogsten graad eerlijk en oprecht in al wat hij zeide, en dikwijls verkwikte het mij, na de langdradige redevoeringen in de Kamer gelezen te hebben, om zijne kernachtige, welsprekende, hoewel eenigszins ruwe taal aan te hooren. Ik hechtte overigens weinig gewicht aan al hetgeen hij vertelde; ik wist, dat hij zijn werk nooit verzuimde en als mon voisin al te hevig werd in zijn uitdrukkingen, brak ik het gesprek af, dat hij altijd de beleefdheid had niet weder op politiek terrein te brengen, zonder dat ik het begon, en ik bleef inmiddels wel een half uurtje of meer met de
meisjes lachen en praten.
‘De verhouding tusschen de zusters bleef steeds onveranderd. Wat door de eene verdiend werd, hielp de andere verteren; maar er was nooit gebrek of nood in huis. De vader had geregelde, vaste verdiensten en het heette, dat de jongste dochter ook nu het hare bijdroeg, om het werk harer zuster te verlichten. Dat deed
| |
| |
zij ook; maar op hare eigene wijze: zij zat uit het een of ander boek haar voor te lezen, terwijl la petite mère borduurde; of zij verlichtte hare taak door haar vroolijk gebabbel en gelach, maar het scheen even bespottelijk te vergen, dat het jonge meisje iets zou doen om geld te verdienen, als dat men meer dan een vroolijk lied van haar kanarievogel zou verwacht hebben.
‘Het was dus, uit een materieel oogpunt beschouwd, een vrij onnut, ledig leven, hetwelk het kind leidde, en dat ergerde mij, daar de vader oud was en ik wel wist, dat hij niets overgelegd had, en allerlei zwarigheden voorzag, als de oude man kwam te sterven en de twee meisjes alleen aan haar lot overliet.
‘Dat zei ik hem.
‘Bah!’ zei de onbezorgde vader. ‘Als de kleine de jaren heeft, zal ik haar uithuwen aan een eerlijken ouvrier: ik heb nu al een man voor haar in het oog: een mijner makkers, een flinke jonge vent, un fier républicain, allez!’
‘En uwe oudste dochter?’ hernam ik.
‘O, la petite mère zal wel voor zichzelve weten te zorgen,’ antwoordde de vader. ‘Zij zorgt reeds nu voor zich en hare zuster ook.’
‘Op zekeren avond, kort vóór de uitbarsting van de revolutie van 48, kwam ik mijn buren bezoeken, en naar de oogen van la petite mère zien, die mij echter geen ernstige zorg meer baarden.
‘De twee meisjes waren alleen te huis. De oudste zat voor het vuur, in de vlam te staren, de jongste lag op haar knieën naast hare zuster, in wier schoot zij het hoofd verborgen had.
‘Er was iets onuitsprekelijk goeds en liefderijks in de blikken van la petite mère, als die tusschenbeide op de knielende gestalte harer zuster rustten, zoodat ik een oogenblik getroffen bleef staan. De meisjes spraken niet.
‘Dat is niet best voor de oogen,’ zei ik naderende, ‘om zoo in het vuur te zitten staren!’
‘De beide zusters waren zoodanig in haar overpeinzingen verdiept geweest, dat zij mijn binnentreden niet opgemerkt hadden. De oudste keek, met haar vriendelijken, hartelijken glimlach om; de jongste verhief het hoofd verschrikt, en ik zag nog tranen in haar schoone oogen schitteren.
‘Allons!’ zei ik, plaats bij het vuur nemende, ‘wat is hier gebeurd? Is mademoiselle ontevreden, dat zij niet naar de komedie kan gaan; of moet zij weder eene nieuwe sjaal hebben, of zoo iets, en is papa onredelijk geworden?’
De kleine antwoordde slechts met eene ongeduldige, ontkennende beweging, en verborg weder snikkende het hoofd op haars zusters knieën.
‘Stil, stil, mijne lieve!’ troostte haar het oudste meisje, met de hand het schoone hoofd op haar schoot streelende. ‘Stil, de dokter
| |
| |
meent het zoo erg niet! Stil, - wij zullen hem alles vertellen; hij kan ons misschien een goeden raad geven!’
‘De kleine schudde wanhopig het hoofd; maar de oudere zuster steeds nog met haar teedere vingers in de schoone lokken harer zuster spelende, liet zich niet afschrikken, en niet eens vragende of ik den tijd had haar aan te hooren, zette zij zich alsof zij mij een lang verhaal wilde doen. Het was de eerste keer, dat zij zoodanig met iets vervuld was, dat zij er niet aan dacht naar mijn tijd te vragen; ik begreep dus dadelijk, dat de zaak de kleine betreffen moest, voor zichzelve zou la petite mère nooit iets dergelijks gewaagd hebben.
‘Ecoutez, monsieur,’ zeide zij; ‘mijn arme zuster is zoo ongelukkig, omdat vader voor het eerst hedenavond is uitgegaan, zonder -’
‘Haar mede te nemen?’ vroeg ik.
‘La petite mère schudde bedroefd het hoofd, hare zuster snikte nog harder dan te voren. - ‘Zonder haar te willen aanhooren, over iets, dat van het grootste belang is voor haar,’ zeide met zachte stem de oudste zuster.
‘Kom, kom,’ zei ik; ‘het zal zoo erg niet wezen! Uw vader houdt te veel van dat bedorven kind, om lang op haar te knorren: het zal wel alles terechtkomen: de barbaar zal wel berouw krijgen eer hij weder naar huis komt!’
‘De lichtzinnige toon waarop ik deze woorden zeide, en de schijnbare minachting, waarmede ik haar behandelde, scheen de jongere zuster haar smart te doen vergeten. Zij sprong van de knieën op, streek het lange, golvende haar met beide handen uit haar gelaat, en stond tegenover mij met fonkelende oogen en hijgenden boezem. La petite mère was blijkbaar ontsteld.
‘Ma soeur,’ begon de jongste, ‘laat mij spreken! Mijnheer behandelt mij steeds als een kind, als een bedorven kind: - hij zal ons noch raad, noch troost geven!’
‘Mademoiselle heeft wellicht volkomen gelijk,’ antwoordde ik: ‘het is ook niet mijn wensch het een of het andere op te dringen. Maak u echter niet kwaad op mij, want dat zou mij spijten, en gij weet toch, dat ik veel van u houd, méchante enfant.’
‘Vergeef mij, vergeef mij!’ riep zij nu met een plotselingen ommekeer van gevoel, waaraan ik bij haar reeds gewend was, mij bij de hand vattende; ‘maar gij moet mij niet zoo plagen; ik ben zeer ongelukkig, en ook geen kind meer!’
‘Het laatste wel,’ hernam ik, ‘het eerste hoop ik niet - of la petite mère zou zoo bedaard niet zijn.’
‘La petite mère glimlachte bedroefd en de jongere zuster hernam met terugkeerende drift, op den steenen vloer stampende, en met den trotschen blik eener tooneel-koningin: ‘Monsieur, je ne suis plus une enfant!’
| |
| |
‘Sedert wanneer?’ vroeg ik bedaard, haar mijne snuifdoos aanbiedende, die zij met eene ongeduldige beweging terugstiet.
‘Depuis que j'aime!’ antwoordde zij met opgeslagen blikken, de handen ineenslaande en tevens met de meest tragische stem en uitdrukking mogelijk.
‘Het snuifje, dat het meisje geweigerd had, nam ik zelf,’ vervolgde de dokter; ‘ik keek la petite mère aan, die met groote oogen hare schoone zuster zat aan te staren.
‘Ga hier naast mij zitten, en vertel mij verder,’ zei ik; ‘maar doe uw best dien hoogen toon te laten varen en als een verstandig meisje te spreken!’
‘Hare zuster kwam haar gelukkig hier voor, of ik zou door mijne plagerij een tweeden storm uitgedaagd hebben. ‘Ik zal u alles vertellen,’ zei bedaard la petite mère; ‘kom, mijne zuster, vergeet niet, dat de dokter onze beste vriend is!’
‘Zij maakte plaats voor het meisje naast haar bij het vuur, en ging voort:
‘Gij moet weten, mijnheer, dat Célestine nu achttien jaren oud is en dat notre père begrijpt, dat het tijd wordt een parti voor haar te zoeken.’
‘En voor u?’ zei ik. ‘Gij zijt toch de oudste en -’
‘Mijn vader kan mij op zijn ouden dag niet missen,’ hernam glimlachende la petite mère, ‘en in elk geval moeten wij eerst voor mijne jongere zuster zorgen. Want,’ ging zij voort, met eene bevende stem, ‘zij moet een beschermer en een vriend hebben bijtijds. Onze vader wordt oud, en heeft van zijn verdiensten niets overgelegd; en mijn oogen veroorloven mij niet, zoo hard als vroeger te werken. Dus, voyez vous, wordt het hoog tijd, dat wij voor het kind zorgen, en ongeveer drie weken geleden heeft vader ook in dien geest met ons er over gesproken; maar hij zeide toen niet dat hij al een man voor Célestine gevonden had. Ik moet u echter zeggen, dat Célestine ook une dot van hare marraine gekregen heeft, en schoon en goed als zij is, zal het haar niet moeielijk wezen, een goede partij te doen.’
‘En dan komt gij bij mij en mijn man inwonen,’ viel haar de jongste zuster in de rede, ‘en gij zult niet meer noodig hebben om zoo te werken en te tobben, als gij tot dusver gedaan hebt.’
‘Wij spreken nu niet van mij,’ hernam lachende de oudste zuster; ‘dat kunnen wij later doen; maar ik moet zoo kort mogelijk te werk gaan, anders wordt de dokter ongeduldig. Nu moet ik u nog verder zeggen, dat er hier in huis woont, au quatrième, een jonge mijnheer, een employé bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, en die heeft kennis gemaakt met vader, en ons later een bezoek gebracht, en hij komt sedert dien tijd veel bij ons; hij en vader spreken veel politiek met elkander, en schijnen het volmaakt eens te wezen over de groote zaken, waarover vader het met u nooit
| |
| |
vinden kan. Vader vindt hem ook zeer knap en zeer verstandig, maar kan niet begrijpen, hoe iemand, die zulk een republikein in zijn hart is, toch nog, zelfs in eene ondergeschikte betrekking, het tegenwoordige gouvernement wil dienen.’
‘Als deze jonge mensch met iedereen zoo openhartig is, als met uw vader, zal hem de gelegenheid daartoe ook weldra benomen zijn,’ zei ik.
‘Mon Auguste is de oprechtheid in persoon!’ zei de jongere zuster, met eene fiere houding en een trotschen blik.
‘Votre Auguste?’ vroeg ik. ‘Dus is hij de gelukkige, die u geleerd heeft, dat gij geen kind meer zijt? Hoe oud is mon Auguste, als ik vragen mag?’
‘De oudste zuster ontwaarde, dat de schoone Célestine verlegen was, en kwam haar te hulp.
‘Monsieur Auguste,’ zeide zij, ‘zal wel, - ja, - hoe oud zal hij zijn? Waarlijk, wij hebben er nooit aan gedacht het hem te vragen. Het is een beau garçon, niet waar Célestine? - die zich goed kleedt, en lang en rank is, en donkere, schitterende oogen heeft en eene zuidelijke gelaatskleur, alsof hij uit Provence kwam; maar hoe oud hij is? - tenez, monsieur le Docteur, hij heeft een mooi gezicht, - maar het is moeilijk te zeggen, of hij twintig of dertig jaren oud is. - Dis donc, ma soeur, hoe oud is Auguste?’
‘Oud genoeg om mijn man te worden, en jong genoeg om nog op betere tijden te wachten,’ hernam met een blos en een glimlach de schoone Célestine.
‘Om de waarheid te zeggen,’ hervatte la petite mère, ‘wij weten het geen van beiden; want Auguste heeft mijn zuster nooit alleen gesproken, en wij hebben er niet aan gedacht het hem te vragen. Ik heb echter al spoedig gemerkt, dat monsieur Auguste even slim als aardig is, want hij kwam hier altijd in den beginne, schijnbaar uit belangstelling in mijn vader, en terwijl hij politiek met hem sprak, zat hij gedurig Célestine heimelijk aan te staren, en dan maakte hij visites, als vader nog niet te huis was, en bracht boeken voor hem, of had iets over vader te vragen, of hij wilde weten, waar vader te vinden was, om hem te gemoet te wandelen, als hij van zijn werk kwam, zooals hij zeide, - kortom hij bedacht honderderlei boodschappen om hier binnen te loopen.’
‘Ja wel,’ zei ik, ‘en het einde van het lied is, dat die twee kinderen op elkander verliefd geworden zijn -’
‘Ik wilde dat mon Auguste u hem een kind hoorde noemen!’ zei met eene verontwaardigde beweging van het schoone hoofd zijne beminde.
‘Dat is ook wezenlijk geen naam voor hem,’ zei de oudere zuster ernstig; ‘dat is het eenige, wat mij niet in hem bevalt; hij heeft zoo weinig kinderlijks in zijn hart! - hij houdt echter oprecht veel van
| |
| |
Célestine en dus vergeef ik hem het overige; - maar wie zou ook niet van haar houden?’ vroeg trouwhartig la petite mère, met een trotschen blik op de jonge schoonheid naast haar, en toch eene uitdrukking van stem, alsof zij in haar hart dien monsieur Auguste niet zóó bijzonder genegen was.
‘Nu moet gij u herinneren, mijnheer,’ hervatte de oudste zuster, na zich een oogenblik bedacht te hebben, ‘dat Auguste eigenlijk een even groot republikein is als mijn vader, en zooals hij zegt, vermoedt men zulks aan het ministerie, dus hoewel hij en mijne zuster het onderling eens zijn, dunkt het hem beter met het huwelijk te wachten, totdat hij eene bevordering gekregen heeft, waarop hij wachtende is, en die men hem licht zou onthouden, als men vernam, dat hij met de dochter van zulk een vurigen republikein als mijn vader is, gehuwd was.’
‘Maar ik wist niet,’ viel ik haar in de rede, ‘dat uw vader zich buitenshuis met de politiek bemoeide?’
‘Dat weet ik ook niet,’ hernam het meisje; ‘maar Auguste zegt, dat zulks het geval is; hij heeft verleden vader gewaarschuwd, dat men vermoedde, dat hij lid was van eene zekere democratische club -’
‘En wat zeide uw vader?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Vader haalde de schouders op,’ antwoordde het meisje: ‘hij zeide noch ja, noch neen, en heeft Auguste verboden, hem ooit meer er over te spreken; maar hij gaat nu veel meer uit dan vroeger, - vooral 's avonds, - en komt laat te huis.’
‘En weet hij niets van de neiging van Auguste voor uwe zuster?’ vroeg ik.
‘Nog niet: het is daarover, dat wij u spreken wilden. Sedert dien avond, waarop onze vader zoo hard tegen Auguste sprak, is er eene zekere verkoeling tusschen beiden ontstaan. Auguste komt nu alleen als vader uit is; hij vraagt angstig, hoe lang hij uit zal blijven, en verwijdert zich steeds eer hij vader ontmoeten moet. Hij heeft ons ook gesmeekt, niets van zijn bezoeken aan vader te zeggen. Hij zegt, dat hij beleedigd is over vaders wantrouwen, maar dat hij om onzentwil geen twist met hem wil maken; hij is ook overtuigd, dat als eenige weken verloopen zijn, de verkoeling langzamerhand vergeten zal worden, en dan wil hij bepaald aanzoek doen om Célestine's hand. Inmiddels, is vader gisteravond vroeger dan gewoonlijk te huis gekomen. Hij had ook een vriend medegebracht, een ouvrier, een aardig jongmensch, dat echter stil en verlegen was; maar wiens openhartig, rond gezicht mij dadelijk voor hem innam. Hij bleef den geheelen avond ook bij ons praten, en vader plaagde hem herhaaldelijk over zijne ‘mauvaise honte’. Eindelijk ging hij weg, en toen kwam vader op Célestine toe en gaf haar een kus, en zeide kortaf: ‘C'était ton futur, ma fille! Het is een brave jongen, die een goed hart heeft en
| |
| |
een gezond verstand, en al zijn zijn handen niet zoo wit als die van zekere heeren, die niets anders kunnen doen, dan den geheelen dag op een Bureau zitten pennen, is zijn arm des te sterker om u op den levensweg te ondersteunen;’ en toen hij opmerkte, dat Célestine begon te beven en verbleekte, plaatste hij haar zachtjes op dezen stoel en zeide op zulk een strengen toon, dat ik vrees, dat hij reeds iets van Auguste's liefde vermoedt, ‘Pas d'enfantillage! Mijn woord is gegeven. Heden over zes weken is het huwelijk bepaald!’ en toen ging hij naar de deur zonder een woord meer te spreken, of een vriendelijken blik op haar te werpen. Eer hij echter de kamer verliet, keerde hij zich eventjes om en zeide tot mij: ‘Petite mère, pas op uwe zuster: zij is aan uwe zorg toevertrouwd! En cette pauvre enfant heeft den geheelen nacht geweend,’ vervolgde de oudere zuster, ‘en mijn vader is hedenmorgen uitgegaan zonder tot ons te spreken, en dezen avond, toen wij hem alles vertellen wilden, heeft hij, zonder naar ons te willen luisteren, de pet genomen en het huis weder verlaten, en ons bevolen niet op zijne terugkomst te wachten, maar bijtijds naar bed te gaan. En wat moeten wij nu doen?’ eindigde la petite mère, de handen over de knieën vouwende en mij vol vertrouwen in de oogen ziende. ‘Wat moeten wij nu doen?’
‘Liever den dood dan mijn Auguste opgeven!’ riep weder met tragische stem Célestine.
‘Ik zie volstrekt geene reden,’ zei ik, ‘om vooralsnog tot zulk een eenigszins, wanhopigen stap over te gaan, ma belle enfant. Uw vader is een eerlijke en redelijke man; maar hij is de oprechtheid zelve; dus open kaart met hem gespeeld. Als die monsieur Auguste u bemint en gij hem ook met uwe liefde vereert, zal uw vader zeker geen onoverwinnelijke zwarigheden in te brengen hebben. De positie van dien heer Auguste schijnt niet minder voordeelig te wezen, dan die van een ouvrier: - ik zal, met uw verlof, uw vader spreken, - morgen, bijtijds: gaat gijlieden nu naar bed, en vertoornt den ouden man niet door ongehoorzaamheid.’
‘Maar als Auguste het niet goed vindt, dat onze vader reeds nu van zijn aanzoek verwittigd wordt?’ - gaf Célestine in bedenking.
‘Als Auguste u waardig is,’ hervatte ik, ‘kan hij niet anders dan uw gedrag goedkeuren. Toon uw aanstaanden man, dat gij uw vader acht, en hij zal gerust er op kunnen vertrouwen, dat gij in de toekomst ook hem eerbiedigen zult.’
‘Ik nam den hoed en liet de meisjes weder alleen. - Maar ik vrees, dat ik al te uitvoerig ben in mijn verhaal; wacht maar een oogenblik; ik zal mij bedenken, en dan zien, of ik niet wat korter te werk kan gaan.’
De medicus stak een sigaar op, verzonk eenige minuten in diep gepeins en hervatte toen den draad zijner geschiedenis. |
|