Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
slacht slechts aan de macht en rijkdommen en ijdelheid van hem, die ze oprichtte, herinneren, is het geheel anders gesteld met een gebouw, dat ik heden bezocht heb, en hetwelk volgens mijn begrip, meer tot eer van den Grooten Lodewijk strekt, dan de zegebogen van de Portes St. Martin en St. Denis en al de steen- en waterwerken van zijn paleis te Versailles. De inrichting, welke ik bedoel, is het Hospice de la Salpétrière, aan het zuid-oostelijk uiteinde der stad, vlak achter den Jardin des Plantes. De medicus, met wien ik het Chateau des Fleurs bezocht had, vergezelde mij hedenmorgen daarheen. Het was mijne bedoeling geweest naar den Jardin des Plantes te gaan: ik wilde den morgen verslenteren, men raakt op reis zoo spoedig aan dat slenterleven gewoon, - onder de groene boomen en te midden der zeldzame dieren, en ik was op weg daar naar toe, toen de dokter mij ontmoette. Ik vertelde hem, waar ik heen wilde. De dokter keek op zijn horloge. ‘Gij hebt nog al den tijd,’ zeide hij, ‘om eer gij de verzamelingen in den Jardin des Plantes bezoekt, eerst eene verzameling van geheel anderen aard te aanschouwen: eene verzameling die eenig in haar soort is, - een harem zonder sultan; - eene vrouwenschaar, die zich op haar hooge jaren beroemen; eene geheele stad, welke alleen vrouwen tot inwoners heeft, wier bevolking toch niet uitsterven zal, zoolang Parijs bestaat. Gij moet mede naar la Salpétrière,’ ging hij voort, mij onder den arm nemende. ‘Gij hebt de schoonen in de Opera en op de Boulevards en waar niet meer bewonderd. Gij zult nu bij de oude vrouwen van het Hospice uwe opwachting maken. Gij hebt de gekkinnen in het Chateau des Fleurs gezien; gij hebt wellicht ook met de gekkinnen van eenige onzer salons kennis gemaakt, gij zult nu oordeelen of zij veel erger zijn dan de waanzinnigen van la Salpétrière,’ voegde de dokter er bij met een weemoedigen glimlach. Het kostte hem niet veel moeite om mij te overreden. In weerwil van al zijn spotten, straalde telkens zijn goed hart er door, en dikwijls als de bitterste woorden op zijn lippen stonden, was er iets in zijne stem, dat allesbehalve naar spotternij geleek. Hij bezat eene diepe menschen- en wereldkennis en bovendien eene gemakkelijkheid en natuurlijkheid in den omgang, die aan vele heeren van zijn vak (zoo lang zij niet bij hun patiënten zijn) eigen is. Wij wandelden dus met elkander op, en stonden weldra voor eene hooge gewelfde poort, onder welke een dikke portier, gemakkelijk uitgestrekt in een grooten lederen fauteuil, de ‘Patrie’ zat te bestudeeren. Wij gingen den dikken man voorbij, - die nauwelijks zich de moeite gaf over den rand van de courant ons aan te kijken, en den dokter herkennende, zijne lectuur na eene diepe buiging hervatte, - en bevonden ons dadelijk op eene zeer | |
[pagina 266]
| |
ruime, vierkante steenen plaats, door eene reeks van deftige gebouwen omgeven. Vlak tegenover ons, aan den anderen kant van het plein, was eene tweede poort en daardoor schemerde in de verte eene derde plaats en eene derde poort; het was blijkbaar eene reusachtige inrichting. ‘De harem wordt niet al te streng bewaakt,’ zei ik tegen den dokter, terwijl wij eventjes bleven staan en ik mijn blikken in het rondsloeg. ‘Gij zult ook geen lust gevoelen, om eene der schoonen, die wij hier zien zullen, te schaken,’ hernam de medicus. ‘Voorwaarts! Maar kom eerst hier binnen,’ vervolgde hij, eene deur aan zijne linkerhand openende. ‘Ik zal u als vreemdeling toch moeten laten inschrijven, en een bijzonder verlof krijgen, om de aliénées te bezoeken.’ Het is eene der aangenaamste ondervindingen, welke men in Frankrijk opdoet, dat de bloote titel van ‘vreemdeling’ genoeg is, om overal eene beleefde ontvangst te verzekeren, en dat een pas, in plaats van alleen te bewijzen, zooals in Duitschland, dat men geen bij de politie verdachte landlooper is, wezenlijk het recht van begunstiging en bescherming geeft, die op dit onwaardeerbaar stuk zoo pathetisch voor den gelukkigen bezitter ingeroepen worden. Een uiterst beleefde employé ontving ons in zijn bureau. Mijn vriend was bekend, en als medicus stond er voor hem niets in den weg, om de aliénées te bezoeken. Met mij was het anders gesteld. Ik haalde mijn pas aarzelend te voorschijn. De dokter nam hem mij uit de hand. Hij las de daarop uitgedrukte namen voor, die ik, als ik ze niet geweten had, wegens zijne uitspraak, stellig niet voor de mijne zou herkend hebben. ‘Gij behoeft niet te vragen, of mijnheer dokter in de medicijnen is!’ zei de medicus, met een glimlach tegen den ambtenaar. Deze glimlachte weder tegen den dokter. Hij maakte eene beleefde buiging tegen mij. Hij schreef iets op een briefje, trok aan de schel, en zei tegen den knecht, die binnen trad: ‘De heeren weten hier den weg!’ en wij werden ontslagen. Wij wandelden een eindje langs de groote, keurige gebouwen, tegen welker muren hier en daar groepen van oude vrouwen met haar breiwerk in de handen zich in de warme zonnestralen zaten te koesteren, en traden daarop door eene groote dubbele deur in eene der eetzalen. ‘Gij zoudt u kunnen verbeelden in eene kazerne te zijn, zoo alles u niet aan eene groote kostschool herinnerde,’ zei de dokter, ‘en het zou ook nog meer aan een klooster herinneren, ware het niet, dat de bevolking er zoo bont uitziet, - en men er niets dan vroolijke oude dames ontmoet.’ ‘In welken ouderdom wordt men hier opgenomen?’ vroeg ik. ‘De ouderdom van zeventig jaren is bepaald,’ hernam de me- | |
[pagina 267]
| |
dicus; maar men heeft niet altijd de onbeleefdheid de doopceel te lichten dergenen, die hier verlangen opgenomen te worden. Een woord van een invloedrijken persoon is genoeg om eene gebrekkige vrouw hier eene toevlucht te verschaffen; alles wordt in den echten milden zin der ware weldadigheid bestuurd. Gij vindt binnen deze muren eene gezamentlijke bevolking van bij de vijf duizend zielen, onder welke gemiddeld van zes- tot achthonderd waanzinnigen verpleegd worden. - Maar zie rond; kunt gij u iets aangenamers, iets doelmatigers verbeelden, dan deze eetzaal? Zie de luchtige, hooge vensters, de keurig onderhouden tafels en banken; het heldere linnen, de blinkende tinnen tafelgereedschappen: doet het u niet goed de zorg op te merken, welke voor eene menigte menschen gedragen wordt, die de maatschappij anders wel geneigd is, alleen onder haar overvloedige leden te rekenen?’ Terwijl hij sprak, naderde ons eene der bewoonsters van de plaats. Het was eene stevige, oude vrouw, netjes gekleed, met een grooten zilveren bril op den neus, en haar breiwerk in de hand. De oude dame sprak ons dadelijk aan, en met de uitvoerigheid aan den ouderdom eigen, ving zij eene lofspraak aan over de geheele inrichting van het gesticht. Het deed mij goed haar te hooren: zij was dankbaar voor, en niet vernederd door weldadigheid, welke haar bewezen werd, en dit was het beste bewijs voor mij, van de verstandige wijze, waarop die uitgeoefend wordt. Zij was trotsch op het gebouw, trotsch op de aanhoudende zorg van het bestuur, trotsch op de keurigheid van alles wat men zag; zij toonde ons het witte tafelgoed, met even veel hoogmoed als eene Hollandsche vrouw de schatten van haar linnenkast voor oningewijden ten toon spreidt: zij was er hoovaardig op, dat zij in het gesticht woonde, en beschouwde zich blijkbaar als eene der eigenaressen van al wat het bevatte; - met één woord, het was duidelijk te zien, dat zij zich eerder als mede-meesteres, dan als meubelstuk er uit beschouwde. Zij behandelde ons dus met eene zekere fierheid, geheel uit de hoogte, en na ons in de eetzaal rondgeleid en zich verwaardigd te hebben eene prise van den dokter aan te nemen verliet zij ons weder met eene deftige buiging aan de deur. ‘Als gij philanthroop zijt,’ zei de dokter, ‘vergeet de les niet, dat gij geen weldaden bewijst, wanneer gij de menschen hunne zelfstandigheid en eigen achting beneemt, in ruil voor de materieele welvaart, die gij hun bezorgt. Ik weet niet, hoe het in andere landen toegaat; maar, dit is toch een punt, hetwelk over het algemeen door de menschenvrienden verzuimd wordt. Men meent genoeg te doen, als men geeft; men heeft het recht om dankbaarheid voor milde gaven te vergen, maar die wordt niet verkregen door aanhoudend te herinneren aan al wat men zoo edelmoedig gedaan heeft. Bewaar, of wek het zedelijk gevoel van vrijheid en zelfstandigheid op, en de erkentelijkheid voor stoffelijke weldaden zal niet | |
[pagina 268]
| |
uitblijven. Er zijn vele, zeer vele weldadige zielen, welke ontzettend veel onheil stichten, niettegenstaande de beste bedoelingen, waarmede zij vervuld zijn.’ ‘Hoe dat?’ vroeg ik. ‘Het zijn vooral de dames waarvan ik spreek,’ hernam de medicus, terwijl wij voortwandelden naar de laiterie, aan den anderen kant van het plein. ‘Die geven en geven en geven, en richten vereenigingen op, en wat al niet meer, die zeer veel nut zouden stichten, als zij niet allen bijna mank gingen aan het gebrek, waarop ik straks gedoeld heb. Men geeft eene kleine som op bepaalde tijdstippen aan een behoeftig huisgezin. Men vergt er rekenschap van tot den laatsten duit; hetzij men het geheel als gift, of als milde belooning voor weinig werk beschouwt. Men vorscht naar de inrichting van zulk eene huishouding, men ondervraagt de leden er van met al de nauwkeurigheid van een politie-agent; men brengt de arme, onwetende halzen spoedig in het denkbeeld, dat zij toch maar eene soort van boosdoeners zijn; men haalt de werkbrauwen op, als de vloer niet tegen zóó of zóó laat op zekeren dag geschrobd is; men vergt het gegeven werk onbarmhartig op het bepaalde uur terug; men kijkt wat er in den pot hangt boven het vuur en vraagt wat in de mand staat achter de deur; men voedt den lichamelijken mensch en schrijft hem zelfs eene zekere dosis godsdienst in dezen of genen zin voor. Men geeft hem de gelegenheid zijn verscheurde kleederen op te flikken; maar men verscheurt dikwijls het weinige, dat overblijft van zijne ziel; men wil hem vroom maken, en leert hem onwillekeurig huichelen; men wil hem den weg wijzen, om voor zichzelven te zorgen, en begint met hem zelfs den schijn zijner materieele en zedelijke zelfstandigheid te benemen.’ ‘Zijt gij ook onlangs in Holland geweest?’ zei ik. ‘Misschien!’ hernam de dokter met een glimlach. ‘Hoe vraagt gij dat nu?’ ‘Hm! - ik wilde - ja - ik wilde u vragen, of gij ooit de melkkamers in eene Hollandsche boerderij gezien hebt?’ zei ik, opmerkende dat wij voor den ingang van de laiterie stonden. Ik durf niet de verzekering te geven, dat mijn antwoord op des dokters vraag geheel oprecht was. Hij glimlachte ook eventjes toen ik dit zeide, maar antwoordde verder niets, en wees mij op het tooneel voor ons. Het was wezenlijk om er verlekkerd te worden. Eene lage, breede deur verleende ingang tot de koele, donkere melkkamer, in welke het ons echter onmogelijk was door te dringen. Het uur der uitdeeling van de daar berustende schatten had namelijk geslagen, en er heerschte een drukte en gewoel, die zeer onderhoudend waren voor den toeschouwer. In het halve licht daar binnen, zagen wij eenige oude vrouwen met witte voorschoten en lange houten lepels in de hand, staande | |
[pagina 269]
| |
voor helder blinkende koperen kommen en bakken en keurige houten vaten,- waaruit zij in de potten en pannen der toestroomende menigte, al lachende en pratende, de dagelijksche porties schepten; hier was de verleidelijke roomkaas, - een vierkant stukje, netjes prijkende op een houten bordje: dan weder goudgele boter, op een deftigen schotel van aardewerk; dan week de menigte rechts en links uit, om plaats te maken voor eene oude vrouw, met eene kom vol melk; eene andere droeg een pannetje, in hetwelk, te midden van eene zee van room, zich sneeuwbergen van dikke melk verhieven; het was aardig de orde en algemeene beleefdheid op te merken. De oude dames spraken elkander altijd met het deftige ‘madame’ aan, en menig kommetje vol melk werd door eene diepe buiging van haar, die het droeg, in gevaar gebracht. ‘Kom,’ zei de medicus; ‘de oude zuigelingen keeren allen hoofdzakelijk tot het eerste voedsel van den mensch terug; maar wij moeten nog de keukens bezoeken, dáár zult gij zien, dat er ook krachtiger spijzen voor haar toebereid worden.’ In de keuken waren reusachtige koperen ketels, in welke ontelbare emmers soep kookten, bestaande uit, ik weet niet hoeveel pond vleesch, ik durf niet zeggen, hoeveel zakken erwten en boonen en aardappels en kool en al de benoodigdheden van eene heerlijke potage. Kostelijke geuren kittelden den neus, maar eene groote warmte drukte het lichaam; alles was er zoo zindelijk en netjes, als men bij mogelijkheid kon wenschen. Daar er echter verder niet veel bijzonders te zien was, bleven wij maar een oogenblik, en vervolgden onze wandeling naar eene der slaapzalen. Die wij binnentraden, was groot en luchtig, maar eenigszins laag van verdieping, en hoewel er eene groote kachel was voor den winter, maakten de roode, vijfhoekige tichelsteenen, waaruit de vloer bestond, geen bijzonder aangenamen indruk. Er waren zes en veertig bedden, in dubbele rijen in deze zaal, en tusschen elke twee bedden waren twee stoelen, met meer dan voldoende ruimte voor alle verrichtingen van het toilet, voor welke gepaste zorg gedragen was. Er bleef ook nog eene ruime gang tusschen de ledikanten, die er inderdaad verleidelijk helder en netjes uitzagen. Op de verdieping boven deze slaapkamer, die gelijkvloers was, bevond zich het hospitaal, waar de zieke leden van de groote familie zorgvuldig door de bekwaamste geneesheeren verpleegd worden. Deze zaal was zeer luchtig en aangenaam; de bedden hadden witte gordijnen, met planken aan het hoofdeinde, om medicijnen enz. binnen het bereik der zieken te plaatsen, met een tafeltje en leuningstoel naast het ledikant, kortom, met alle mogelijke gemakken voorzien. Aan het voeteneinde van elk bed hing een plankje, waarop de naam der zieke en haar ouderdom te lezen stonden, tegelijk met de dagteekening harer opneming in de zaal, en, zoo ik mij niet vergis, den aard harer kwaal. | |
[pagina 270]
| |
Het hospitaal was, de groote bevolking van het gesticht in aanmerking nemende, slechts weinig bezet. Men hoorde er noch steunen noch klagen; eenigen der zieken zaten in haar bedden op, te breien, of met haar bezoeksters te praten. Anderen lagen stil en rustig, met half toegetrokken, of geheel gesloten gordijnen. Nergens zag ik ongeduld of ontevredenheid. Was het, dat de kwalen van den ouden dag minder pijnlijk zijn voor het uitgeputte lichaam, of dat goede oppassing en zorgvuldige verpleging klachten voorkwamen en hevige pijnen verminderden? Ik wist het niet, en toen ik er den dokter naar vroeg, haalde hij de schouders op. ‘De beide oorzaken, welke gij opgeeft,’ zeide hij, ‘zullen wel bijdragen om de laatste uren van den ouderdom te verzachten, maar heel ernstige zieken heb ik heden hier niet gezien: geen één geval,’ voegde hij er eenigszins gemelijk bij, ‘dat voor een dokter iets belangrijks in de behandeling kan opleveren!’ Wij gingen weder naar beneden en over het plein wandelende, kwamen wij eerst, tegenover een heerlijken, lommerrijken tuin, een groot gebouw voorbij, het voorraadshuis - de reusachtige provisiekamer, - van het gesticht. Wij liepen ook eventjes in de apotheek, waar echter geen groote drukte heerschte, en zagen lang uitgestrekt, in diepen slaap op eene bank voor de deur, den half ontkleeden student in de medicijnen, die de wacht had. Al weer iets verder kwamen wij aan de kapel, eene hoogst eenvoudige, en voor eene katholieke kerk, zeer weinig opgeschikte plaats; rechts en links van de deur waren twee levensgroote steenen groepen ter herinnering aan - de cholera! Zonder eenige aanspraak te kunnen maken (ten minste volgens mijn begrip) op hoogere kunst, waren beide groepen met zeer veel talent uitgevoerd: beide stelden familiën voor, welke onder de vreeselijke ziekte bezweken. Ze maakten een hoogst pijnlijken indruk, en ik kon er noch zedeles noch stichting uit trekken. ‘Het is de geest onzer eeuw,’ zei de dokter, ‘dien men zelfs hier niet uitsluiten kan. De veel gezochte ijselijkheden uit de literatuur begint men ook in de beeldende kunsten over te brengen, en het zal mij niet verwonderen, als onze schilders spoedig niets anders dan de afgrijselijke tooneelen der bloedige drama's van de Porte St. Martin op hun doek brengen.’ Wij zetten onze wandeling voort, en bereikten weldra de poort, welke tot dat gedeelte van het uitgestrekt gesticht toegang verleent waar de waanzinnigen verpleegd worden. Wij schelden er aan, en het was met eene soort van pijnlijke belangstelling, dat ik de sleutels hoorde rammelen en de grendels terugschuiven eer de poort open ging en wij binnengelaten werden. Het was eene vrouw, die opende en die de deur weder zorgvuldig achter ons toesloot. Wij bevonden ons op eene kleine binnenplaats en één blik in het rond zou voldoende geweest zijn, als wij niet | |
[pagina 271]
| |
geweten hadden waar wij waren, ons dienaangaande in te lichten. Op het plaatsje stonden in een hoek eenige vrouwen bij elkander; de onrustige gebaren, het gejaagde harer blikken, de onmiskenbare uitdrukking op het gelaat herinnerden maar al te duidelijk aan de zinsverbijstering onder welke zij leden. Wij werden in eene kleine kamer gebracht, die het gezicht had op de plaats, en de portierster, met een bos sleutels aan den gordel vastgebonden, verwijderde zich een oogenblik, om ons bewijs van toegang aan de bestuurderes van dat gedeelte van het gesticht te toonen. Door het venster zagen wij haar over het plaatsje gaan, de deur eener groote waschkamer openen, waar dampende kuipen, en vrouwen met opgestroopte mouwen druk aan het werk waren, wier verwarde blikken en woeste gebaren echter den treurigen zielstoestand, waarin zij verkeerden, aantoonden. Eene deftige matrone kwam nu met de portière terug; zij onderzocht zorgvuldig het briefje, teekende het in een groot boek over, en gaf bevel aan een harer minderen, om ons te vergezellen. Het was eene treurige wandeling, die wij deden. Niet alleen al wat wij zagen, werkte op mijn gemoed; maar meer dan eens gevoelde ik mij volstrekt niet op mijn gemak, zonder dat ik juist eene reden daarvoor kon opgeven. ‘Ik weet het niet, zei ik tot den dokter, terwijl wij na de eetkamers en slaapvertrekken bezocht te hebben, ons alweder voor een ijzeren hek bevonden, achter hetwelk een veertigtal vrouwen al schreeuwende, gillende, - en nog akeliger dan beiden, - hard lachende, in allerlei groepen stonden, of rondliepen en geen de minste acht op ons sloegen; - ‘ik weet het niet, maar ik zal blijde wezen, als wij van hier weg zijn. Het is niet alleen de pijnlijke indruk, welken deze ongelukkigen op mij maken: er is iets anders, dat mij benauwt, - en als ik bijzonder angstig van aard ware, zou ik haast zeggen, dat er iets is, dat mij nu vrees aanjaagt.’ ‘Ik ben nooit in de gelegenheid geweest,’ hernam de dokter, ‘om te beoordeelen hoe veel of hoe weinig moed gij bezit; maar wat u nu drukt is geheel iets anders,’ ging hij voort, terwijl wij binnentraden; ‘het is het geweten, vriendlief.’ ‘Het geweten!’ riep ik verwonderd uit. ‘Ja,’ antwoordde de medicus bedaard, ‘het geweten, of ik moet mij zeer vergissen. Zie, er is iets heiligs in het ongeluk; iets eerbiedwaardigs; iets, dat de Oosterlingen in den waanzin vooral, als door de Godheid gezonden, vereeren, en als gij het nagaat, is het wezenlijk eene schending van den eerbied, dien wij aan de ellende verschuldigd zijn, dat wij nu, door bloote nieuwsgierigheid gedreven, deze rampzaligen staan aan te gapen. Wij hebben geen ander doel met ons bezoek hier, dan het bevredigen onzer nieuwsgierig- | |
[pagina 272]
| |
heid; wij hebben echter geen recht, daaraan hier toe te geven. Wij moeten maken, dat wij weder weg komen!’ - Onze geleidster scheen van dezelfde meening te zijn. ‘C'est la cour des agitées,’ zeide zij zachtjes. ‘Het doet haar geen goed, als zij vreemden zien.’ Wij volgden haar zwijgend over de lange plaats. Onzamenhangende woorden, schelle, krassende stemmen klonken in onze ooren. Klachten, geween, razen, bittere verwenschingen, akelig gekerm van alle kanten, overal eene pijnlijke, gejaagde, onnatuurlijke opgewondenheid in alles, wat wij zagen en hoorden. De eene volgde ons met dreigende gebaren en woeste blikken, maar altijd op een zekeren afstand; eene tweede sloop ons stil achterna, en bad en smeekte, dat wij haar bevrijden zouden, want zij was waarlijk niet waanzinnig! En terwijl zij sprak, was er geen blik, geen gebaar, die haar woorden niet tegensprak! Eene derde zat op eene steenen trap, met de ellebogen op de knieën rustende, met het opwaarts gerichte, strakke gelaat tusschen de handen gedrukt, en antwoordde alleen met een droevig hoofdschudden op de vragen, die haar gedaan werden. Vóór deze bleef de dokter een oogenblikje staan; hij zeide iets tegen haar, dat ik niet hoorde, en waarop de waanzinnige ook niet antwoordde en hij wendde zich met een droevig hoofdschudden weer om. Onder deze schrik en medelijden inboezemende gestalten zag men ééne stille, ernstige, nog jeugdige vrouw, die op ons toetrad en met eene beleefde buiging ons begroette. Het was de éénige oppasseres van al de ongelukkigen op deze plaats; er was iets onbeschrijfelijk innemends in haar gelaat en houding. Zij fluisterde den dokter een paar woorden in het oor, op de stille waanzinnige wijzende, en vergezelde ons verder. ‘Het moet toch erg wezen zoo alleen hier te blijven,’ zei ik tot onze geleidster. ‘'t Is maar gewoonte,’ zeide zij, glimlachende. ‘En is er dan geen gevaar,’ vroeg ik, ‘voor eene vrouw alleen onder zoo vele razenden?’ ‘Volstrekt niet!’ was het antwoord. ‘Ces pauvres créatures dreigen veel, maar gaan zelden of nooit tot gewelddadigheid over, en als zij dat doen, hebben wij altijd dadelijk hulp van hare minder woeste lotgenooten, - en er is altijd andere en meer degelijke steun in de nabijheid.’ Rondom deze Cour des agitées waren deuren, die tot verschillende vertrekken leidden, welker vensters alle met sterke ijzeren traliën voorzien waren. Het geheel was somber en een ercade rondom de plaats, welke bij slecht weder eene schuilplaats aanbood, waar men toch de frissche lucht kon genieten, benam veel van het licht der omringende gebouwen. In één er van was eene ruime zaal, die een zonderling tooneel | |
[pagina 273]
| |
opleverde. In het rond was er eene soort van groote toonbank, en tegen de muren waren er, op planken opgestapeld, rollen en pakken van stoffen van allerlei kleuren en soorten, zooals gedrukte katoenen, flanel, linnen en wat niet al meer. Achter de toonbanken waren een paar vrouwen, met groote scharen en maatstokken in de hand, die het druk genoeg hadden met de talrijke onstuimige klanten, die van de plaats in en uit stormden, te bedienen, of af te wijzen, raad te geven en te helpen, de eene zus, de andere zoo. ‘Het is vreemd,’ zei de dokter: ‘maar de zucht naar opschik blijft bij vele waanzinnige vrouwen heerschen, die voor niets anders meer vatbaar zijn.’ Wij verlieten weldra den winkel weder, en onder de arcade tredende, keken wij in de slaapcellen. De onrustigen onder de waanzinnigen slapen niet bij elkander. Elke heeft hare eigen cel. De vertrekjes waren klein, maar zindelijk; het speet mij, dat de sterke deuren en getraliede vensters mij steeds zooveel aan eene gevangenis herinnerden. Ik huiverde, als ik dacht aan de lange winternachten in deze cellen doorgebracht, waar de eenzame wanhoop de lange uren in verschrikkelijke verbeeldingen moet doorwaken. Ik toefde er niet lang. Naast deze slaapvertrekken was eene zeer doelmatige badinrichting. ‘In den beginne,’ zei onze geleidster, ‘schrikken de arme vrouwen allen, als zij in het bad moeten, maar langzamerhand raken zij er aan gewoon en eindelijk verlangen zij er naar.’ Terwijl zij sprak, sleepten twee der bedienende vrouwen eene gillende waanzinnige over de plaats naar het bad. - Ik gevoelde mij verlicht en ademde vrijer, toen wij ons weder buiten het hek bevonden; ik was nog blijder, toen de groote poort van het verblijf van den waanzin weder achter mij gesloten en gegrendeld werd. ‘Laten wij nu hier onder de boomen wat gaan zitten,’ zei de dokter, terwijl wij op weg naar buiten den tuin voorbijkwamen; ‘of willen wij liever naar den Jardin des Plantes gaan, en daar op ons gemak uitrusten?’ Ik verkoos het laatste, en binnen weinige oogenblikken bevonden wij ons buiten het gesticht. De dokter was, naar het scheen, eenigszins aangedaan, zelfs ontsteld en hoewel hij lichamelijke vermoeienis voorwendde, was het mij duidelijk, dat eene diepe zielsontroering hem voor het oogenblik overmeesterde. ‘Gij zijt geheel en al van streek,’ zei ik. ‘Ik dacht, dat een medicus zich beter houden moest bij het gezicht van iets, dat hem toch dagelijks onder de oogen komt.’ ‘Dat moest ik ook,’ hernam de dokter. ‘Gij hebt gelijk; ik heb echter onder die waanzinnigen eene vrouw gezien, welke ik | |
[pagina 274]
| |
vroeger gekend heb, die, volgens menschelijke berekeningen, ook een beter lot had verdiend, dan dáár opgesloten te worden; - maar kom, laten wij gaan: wij zullen onder die getemde dieren wel spoedig de woeste menschen vergeten!’ De goede man was blijkbaar gejaagd, en stapte met groote schreden vooruit, door de brandende zon, allerlei afgebroken woorden uitstootende, en op eene half aandoenlijke, half komieke wijze, zijne ontsteltenis trachtende te verbergen. Mijne nieuwsgierigheid was geprikkeld: ik besloot hem uit te hooren, indien ik bemerkte, dat zulks zonder onbescheidenheid kon geschieden, en de lezer zal in het volgend schetsje wel zien, met welken uitslag mijne onderneming gekroond werd. |
|