Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
(1882)–Mark Prager Lindo– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
den natuurtoestand aan hun lot overgelaten, totdat eene nieuwe omwenteling of een oorlog ze weder omhakt,Ga naar voetnoot(1) en weder elders zorgvuldig gekapt, met nette geregelde paden en rijwegen, waaronder de beroemde Allée de Longchamps tusschen de boomen. Overal zijn, in de nabijheid der poorten, Cafés en Restaurants, en op schoone zomersche namiddagen krioelt het daar van wandelaars en pleiziermakers, te voet, te paard, op ezels, of in meer of minder prachtige rijtuigen, terwijl de muziek en zang onophoudelijk klinken uit de talrijke bovengenoemde, druk bezochte huizen. Het is aardig op te merken, hoe de wandelaars hun best doen om, zoo te zeggen, nog in de schaduw der muren van de hoofdstad, zich te houden, alsof zij buiten waren, en het is onderhoudend te zien, hoe de heeren met den rok over den arm, en de dames zonder hoeden rondslenteren, of overal in groepen op het droge gras onder de boomen zitten te babbelen en te lachen. Maar behalve deze vroolijke tooneelen, levert het Boisde Boulogne ook andere op van meer ernstigen aard: alles echter op zijn tijd, en onder de groene boomen, waar de ledige flaneur 's namiddags met zijne dame coquetteert, valt in den vroegen morgen menig pistoolschot of noodlottige stoot van den degen, om het licht gekwetst gevoel van eer te wreken; want het Bois de Boulogne is bij uitnemendheid de plaats, waar alle tweegevechten afgemaakt worden. Het was tegen twaalf uur, toen ik met mijn nieuwen vriend onder de boomen voor het Pavillon d'Ermenonville plaats nam: het was te laat voor de duels, te vroeg voor de lediggangers; de plaats scheen bijna verlaten. Er was iets onbeschrijfelijks rustigs en aangenaams in de geheele omgeving, en wij zaten met het grootste genot eene sigaar te rooken, terwijl ons ontbijt in gereedheid gebracht werd. ‘Men kan zeggen wat men wil van Parijs,’ zeide ik tot mijn vriend; ‘maar het is toch voor een vreemdeling eene der aangenaamste steden, die men zich denken kan.’ ‘Mits men er vreemd blijft,’ hernam No. 43, ‘en vergeet, dat men in het midden is van het onzedelijkste volk op aarde. In Londen, in Weenen, in vele andere grootere en kleinere steden, wordt met de zedelijkheid veelal den spot gedreven; maar men afficheert de ondeugd nergens zóó als onder de Franschen. Men maakt nergens de ondeugd zoo gevaarlijk als in Parijs, waar zij de aanvallige houding en het bekoorlijke uiterlijk van de deugd weet | |
[pagina 256]
| |
aan te nemen. Ik ken ook geen volk, hoe onzedelijk het zij, dat het waagt tusschenbeide de deugd der ondeugd openlijk te verdedigen en aan te prijzen, zooals de Franschen het nu beginnen te doen.’ ‘Ge spreekt waarschijnlijk van die ongelukkige romans,’ hernam ik, ‘die met zooveel talent geschreven, meestal eene zoo slechte zaak voorstaan, en die langzamerhand ingang gevonden hebben in bijna alle landen en standen van het vasteland.’ ‘Slechte romans worden er overal bij duizenden heden ten dage geschreven,’ hernam de Engelschman; ‘en ik bedoel door slechte romans geen boeken, welke, literarisch beschouwd, prullen zijn, maar alle welke eene hoogst verderfelijke strekking hebben. De Franschen echter hebben, dat is waar, allen overtroffen in de onzedelijkheid van dergelijke verhalen, en zijn nu onverholen bezig met de heiligste dingen in de maatschappij af te breken: ik zeg in de maatschappij, want met het godsdienstige zijn zij al lang klaar, Zij breken nu hun eigen, wereldsche goden af.’ ‘Hoe bedoelt gij dat?’ vroeg ik. ‘Ik spreek van de vrouwen,’ antwoordde de Engelschman. ‘In geen land ter wereld heeft men de vrouw meer vergood en minder begrepen, dan in Frankrijk, en in geen land wordt de vrouw nu meer verguisd en vernederd.’ ‘Wees niet al te apodictisch,’ hernam ik lachende; ‘staaf uwe gezegden door bewijsgronden, of ik zal ze moeten verwerpen, wellicht omdat ik ze maar half begrijp.’ ‘Het is mij niet gegeven,’ zei de Engelschman, ‘om lange redevoeringen te houden, dus wees niet benauwd, dat ik u daarmede vervelen zal; maar gij zult mij wellicht verstaan, als gij zelf u de moeite wilt geven, om na te gaan, wat de ware bestemming van de vrouw is, en dan te overleggen, in hoever haar vergund werd zich daartoe te ontwikkelen in deze ‘bakermat’ gelijk het heet, der Europeesche beschaving. Zich tot moeder en echtgenoote te vormen, blijft toch het éénige ware doel van haar leven, en de huiselijke deugden in alle opzichten te beoefenen, moest het toppunt harer eerzucht zijn. Dit is ook natuurlijk, en het is ook goed begrepen in de meeste landen van Europa en zelfs onder de wilden; maar het schijnt, dat de Franschen, sedert zij beschaafd werden, dit volstrekt niet hebben kunnen vatten. ‘De bekoorlijkheden van het huiselijk leven zijn in Frankrijk nooit op behoorlijken prijs gesteld geweest. Men is begonnen met de vrouw in de wereld te leeren schitteren, in plaats van haar te leeren in zedige ingetogenheid te leven. En men heeft duur leergeld betaald. Het zou een merkwaardig boek wezen, als men de geschiedenis schreef van den invloed der vrouwen in Frankrijk op het bestuur van het land, op de wijsbegeerte, op den godsdienst, op de letterkunde, sedert den aanvang van de regeering van Lodewijk XIII | |
[pagina 257]
| |
tot op onze dagen, toen, volgens Villemain, met den dood van madame De Duras het laatste salon gesloten werd, waar de staatsman en de geleerde elkander ontmoetten, en de belangen der wereld te midden van een galant gesprek behandeld en beslist werden. Ik verbeeld mij ook, dat de geschiedenis van deze salons een éénig iets in den loop der wereldgeschiedenis, en ik gevoel mij niet sterk genoeg om zelfs de hoofdpunten aan te wijzen, in welke de invloed der Fransche vrouwen op het lot van de beschaafde wereld dikwijls eene beslissende stem heeft uitgebracht. Deze invloed is echter uit eene onzuivere bron voortgevloeid; hij was eerst in de handen der maîtresses der losbandige Bourbons, en de heilige, huiselijke deugden der vrouw gingen geheel en al verloren, onder het schitterend leven van ondeugd en pracht aan het hof. De vrouwen waren ook doorgaans in de twee vorige eeuwen meer beschaafd dan de mannen, vooral in de hoogere standen, en de onwetende edelman met zijn grooten naam, dien hij wel eens nauwelijks wist te schrijven, en zijn langen degen, dien hij zoo vlug wist te gebruiken, moest ook natuurlijk bezwijken voor de geestige, oneindig beschaafdere beminde, die zijn belangen behartigde, en haar invloed ten zijnen voordeele overal deed gelden. Langzamerhand is die toestand van zaken veranderd; de man heeft zijne meerderheid, zooals natuurlijk is, weder hernomen; de vrouw speelt nu in deze dagen van algemeen veelweten weder eene ondergeschikte rol in de gewichtige gebeurtenissen van het openbare leven, en de Franschman die nooit er op bedacht is geweest, de huiselijke deugden zijner vrouw te ontwikkelen, vindt zich in haar teleurgesteld en onvoldaan. Hij wreekt zich nu door haar te vertrappen. Hij klaagt over hare onzedelijkheid, waartoe hij zelf haar verleid heeft; hij is bang voor haar vernuft, dat hij in den beginne, op kosten van haar hart, heeft aangeprikkeld en opgewekt, en zoekt op zijn best door eene ziekelijke sentimentaliteit en eene nog lichter vergankelijke hartstochtelijkheid, - daarbij meestal op zinnelijkheid gegrond, - het gemis eener meer degelijke en natuurlijke betrekking van den man tot de vrouw te vergoeden. Als hij dat niet doet, komt hij rond voor den dag met zijne minachting voor het geslacht en voor het huwelijksleven, welks ware bekoorlijkheden hij niet kent, en schrijft zulke prullen als dit boekje, dat toch overal hier gelezen en bewonderd wordt.’ Met deze woorden haalde de Engelschman een boekje uit den zak, dat hij mij over de tafel toewierp. Het zag er keurig netjes uit, en ik las op den titel: ‘Léon Gozlan, Les maîtresses à Paris. - Ce que c'est qu'une Parisienne. - Paris 1852.’ ‘Reeds de titel,’ zeide ik, ‘levert, dunkt me, een bewijs op van de minachting in welke de vrouwen, in onze beteekenis van het woord vrouw, hier gehouden worden. Ik kan mij niet voorstellen, | |
[pagina 258]
| |
dat eenig schrijver van naam, in eenig land behalve Frankrijk, het zou willen, wagen, een werkje met een dergelijken titel uit te geven. Dat ce que c'est qu'une Parisienne zet de kroon op de minachting van den schrijver voor zijn schoone landgenooten. Hebt gij het boekje gelezen?’ ‘Ja,’ hernam de Engelschman, ‘het is wat gij straks “apodictisch” noemde, en daarbij geestig genoeg; maar met een volslagen gebrek aan alle achting voor de vrouw geschreven, zooals zij terecht veronderstelt, en daarbij, zonder één onkiesch woord, een type der diepgewortelde onzedelijkheid van deze tijden. Het bewijst ook, verbeeld ik mij, tamelijk duidelijk, dat ik mij niet vergist heb in hetgeen ik straks zeide over het denkbeeld, dat een Franschman zich nu van eene vrouw maakt, en toont aan, hoe de huiselijke deugden in het schoone geslacht hier geheel en al verwaarloosd worden.’ De Engelschman bladerde in het boekje, terwijl de garçonons ontbijt op tafel plaatste. ‘Ik heb geen grooten lust,’ zei ik, ‘na zulk eene beschrijving, om het boekje te lezen, maar zou toch wel willen weten, welk antwoord de schrijver geeft op zijne vraag “ce que c'est qu'une Parisienne?”’ ‘Dat zal ik u zeggen,’ hernam de Engelschman. ‘Na een vijftigtal bladzijdjes met allerlei redenaties er over volgeklad te hebben, komt de heer Gozlan tot het volgend besluit: ‘Eene Parijsche vrouw is eene aanbiddenswaardige maîtresse, eene bijna onmogelijke echtgenoote, eene volmaakte vriendin. Zij sterft getrouw aan haar godsdienst, waaraan zij nooit gedacht heeft.’ ‘Kom,’ zei ik; ‘gij parodieert hem zeker: zoo veel onzin in zoo weinige woorden neer te schrijven - en dan als het resultaat van zijn redeneeringen te geven, is haast al te gek!’ ‘Zie maar zelf!’ antwoordde de Engelschman, en hij wees mij de opgeslagene pagina in het boek, waarop letterlijk niets, geen woord meer of minder, dan hij mij voorgelezen had, te lezen was. ‘Ik begrijp niet, hoe in dit galante land, een man, die zoo slecht over de vrouwen denkt, het waagt zijne meening dus publiek te maken,’ hernam ik, ‘tenzij hij grooten lust heeft om met de eene of andere Fransche Mrs. Bloomer 's morgens hier in de buurt eene gewapende bijeenkomst te hebben.’ ‘De heer Léon Gozlan heeft volstrekt geen slecht denkbeeld van vrouwen,’ zei No. 43 ernstig. ‘Van zijn standpunt uit gezien vereert hij haar zeer. Hij vindt haar de bekoorlijkste wezens op aarde: nog meer; zijne bewondering voor de echte Parisienne is zoo groot, dat hij haar evenzoo mishandelen wil, als wij onze beroemde staatslieden plegen te doen: zie maar wat geschreven staat op de blad- | |
[pagina 259]
| |
zijde, vóór die waarop zijne “Conclusion,” die ik u pas voorgelezen heb, uitgedrukt is.’ Terwijl de Engelschman onze glazen vulde, las ik de volgende woorden: ‘Als men geene standbeelden meer opricht voor al die gekroonde domkoppen, met Oostenrijksche lippen en Spaansche neuzen, zal men wellicht er aan denken, om een standbeeld in te wijden, - een heerlijk type van de hedendaagsche rede en wijsheid voorstellende, namelijk eene bejaarde Parijsche vrouw, met de eene hand een grijsaard ondersteunende en de andere aan een jongeling toereikende, die pas in de wereld treedt.’ ‘Poef!’ riep No. 43; ‘schijnt u dit niet even goed te rijmen met de conclusie, als deze zure wijn met die omelette aux confitures? ‘Ongeveer,’ zei ik; ‘maar ik moet nu weten hoe de “begaafde schrijver” te werk is gegaan, en ben nieuwsgierig te vernemen, welke groote hoedanigheden hij toeschrijft aan die vrouw, welke “eene onmogelijke echtgenoote en eene volmaakte vriendin” wordt? Eene bewering, die voor mij eene kleine ongerijmdheid schijnt te bevatten.’ ‘Gij moet kleine en groote ongerijmdheden over het hoofd zien, als gij dit boekje doorlezen wilt,’ hernam de Engelschman; ‘maar ik kan u met korte woorden zeggen, wat de heer Léon Gozlan in de Parisienne roemt, - niets meer of minder namelijk, dan alle mogelijke deugden en bekoorlijkheden der Fransche vrouw; - vooral echter, en met recht, hare aanvalligheid, goeden smaak en geestigheid.’ ‘Dan kan ik maar ééne reden vinden, waarom zij geene goede echtgenooten worden, en dat is, zooals gij straks zeidet, dat zij die huiselijke deugden niet kennen, welke bij ons -’ ‘En zoo voorts!’ zei de Engelschman. ‘Maar luister eens naar den heer Gozlan, - niet omdat hij zulks in het bijzonder verdient, maar omdat ik hem als eene soort van echo beschouw van de gevoelens, welke in de Fransche maatschappij verspreid zijn, of ingang vinden. In het begin van zijn boekje geeft hij ons eenige ‘meeningen’ van verschillende klassen van menschen over de Fransche vrouw: onder andere van den ‘echtgenoot’ zelven: het oordeel van dezen ongelukkige, als type zijner klasse, luidt als volgt: - ‘De vrouw is eene gezellin zonder hart, die alleen de frivoliteit en het genoegen bemint; eene ravaudeuse de chiffons’ (ik wil niet eens beproeven dat te vertalen); ‘zonder een zweem van zedelijk gevoel; ongetrouw zonder hartstocht, en eene moeder zonder zorg.’ ‘Kunt gij u nu een ongelukkiger toestand denken dan dezen, in welken een talentvolle schrijver het waagt, zulke woorden neder te schrijven, als de gevoelens van den man - het type van vele Parijsche mannen, - aangaande de moeder zijner kinderen? Ge- | |
[pagina 260]
| |
loof me, ik hecht niets aan zijn werk, als kunstgewrocht, of iets anders; alleen is het allermerkwaardigst, dat herhaal ik, als bewijs van de minachting, waarin de vrouw vervallen is, dat men het waagt haar op deze wijze te ontheiligen, en dat zulk een boekje een uitgever vindt om het te betalen, en een publiek om het te lezen.’ ‘Ja maar, het staat aan iedereen vrij, om zulke dwaasheden te schrijven; het is echter nog niet bewezen, dat men het daarom hier goedkeurt of bewondert,’ was mijn antwoord. ‘Al stemde ik utoe, dat de Franschen dit boekje niet aardig vonden, en dat zij den schrijver overal den rug toekeerden, en wat niet al meer, dan zou ik u toch uit zijn boekje kunnen bewijzen,’ hernam No. 43, ‘dat de geheele opvoeding van de vrouw en de wijze, waarop zij hier te lande behandeld wordt, van de schandelijkste miskenning van het schoone geslacht getuigt.’ ‘Ga maar voort!’ zei ik: ‘Wij hebben niets te verzuimen, en ik wil gaarne naar uw argumenten luisteren.’ ‘Ik heb u al gezegd, dat ik niet van lange argumenten hield,’ antwoordde No. 43: ‘steek eene sigaar op, als gij niets meer eten wilt, en luister naar hetgeen ik u te vertellen heb. Ik zal zien, of niet uit dat boekje zoo wat de gewone levensloop eener Parijsche vrouw te halen is. Wij zullen dan van zelf opmaken, welken rang zij thans bekleedt in de Fransche maatschappij. De gelukkige kindsheid van een Parijsch meisje wordt ongeveer op de volgende wijze beschreven. -’ ‘Dat ongeveer is niet eerlijk,’ zei ik lachende. ‘Houdt u streng bij hetgeen de schrijver zegt.’ ‘Dat zou voor mij al te vervelend zijn,’ hernam de Engelschman: ‘Ik beloof u zijn gedachten getrouw weder te geven, en veelal zelfs zijn woorden, en altijd tusschen twee haakjes te spreken, als ik iets van mijn eigen onzin er onder meng; maar den vorm en de wijze van de voordracht moet gij aan mij overlaten; - dus: zoodra het kind geboren is, wordt het (gespeend van de moederliefde) ingepakt en zoo ver mogelijk weggezonden bij eene nourrice, waar het blijft totdat na verloop van anderhalf jaar de teedere vader zich herinnert, dat hij een dochtertje heeft, en de moeder belooft bij gelegenheid de nourrice te schrijven, om het kind naar huis te brengen. Na verloop dus van een paar weken, komt er eene dikke boerin aangezet, met een grooten ruiker in de hand en een klein kind op den arm. De liefderijke ouders vinden de bloemen allerliefst, maar het kind zelf schijnt dezelfde gedachten omtrent de ouders niet te koesteren; want het schreit bitter als papa het kussen wil, en nog bitterder als de nourrice vertrekt. Dit is het eerste bedrijf van een kinderleven in Parijs,’ zei de Engelschman. ‘Wij zullen het met eene nieuwe flesch Chablis afspoelen.’ ‘Ik ben eenigszins verlegen, hoe ik voortgaan zal,’ hernam de | |
[pagina 261]
| |
Engelschman, na eene korte stilte, terwijl de garçon de volle flesch op tafel zette; ‘want de geachte schrijver laat hier eene zekere lacune; hij spreekt niet van de opvoeding, welke het kind nu te huis krijgt. - Zeg eens!’ riep hij plotseling tot den knecht, die zich juist verwijderen wilde: Wat doet men toch met de kleine kinderen hier, als ze van de nourrice te huis komen?’ Een Engelsche waiter, of een Hollandsche Jan, zou met den mond vol tanden gestaan hebben: de Fransche garçon antwoordde dadelijk met eene beleefde buiging: ‘Ma foi, monsieur, on leur donne une bonne!’ en hij bleef staan, in afwachting, of wij hem meer zouden vragen. ‘Wij zijn gered,’ hervatte de Engelschman met een glimlach; ‘wij keeren nu tot onzen schrijver terug. Maar de bonne kan toch niet heel veel voor het kind doen; want wie denkt gij, dat de voornaamste onderwijzeres is der jonge Parisiennes, volgens den heer Léon Gozlan?’ ‘Hij zal toch niet zeggen, dat het de moeder is, na hetgeen hij van hare zorgloosheid verteld heeft?’ vroeg ik. ‘Bah!’ antwoordde No. 43; ‘Ik dacht, dat gij beter zoudt kunnen raden! De voornaamste onderwijzeres van het meisje is - de natuur!’ ‘De natuur, hier in de Parijsche wereld!’ riep ik uit. ‘Ja, ongeloovige,’ hernam de Engelschman, ‘de natuur en niemand anders! Luister eens: “De natuur doet bijna alles voor de Parisienne: zij geeft haar als meisje cet esprit précoce, welks scherpzinnigheid en aardigheid bewonderd en dikwerf gevreesd worden door les bons provinciaux. Zij is nieuwsgierig, fijn geestig, en als het noodig is, ook verstandig op haar achtste jaar, in veel hoogere mate, dan als zij twintig jaren oud is.” - Deze achteruitgang komt mij bedenkelijk voor,’ hervatte de Engelschman, na eene korte stilte: ‘Ik zal het orakel weder ondervragen. - Wat leert men toch aan een jong meisje tusschen haar achtste en twintigste jaar?’ vroeg hij weder aan den knecht, het boekje toeslaande en hem ernstig aanziende. ‘Om zich goed te kleeden,’ antwoordde de garçon, blijkbaar over onze onwetendheid verbaasd, ‘et à attraper un mari! C'est tout simple!’ ‘De Franschen zijn het beschaafdste volk op aarde!’ zei de Engelschman tegen hem met eene diepe buiging. ‘Sans doute!’ hernam de Franschman, alsof zoo iets van zelf sprak. ‘En wat is de beste wijze, om een man te vangen?’ vroeg verder No. 43 aan den knecht. ‘Om eene rijke huwelijksgift mede te brengen,’ zei de knecht. ‘Tout comme chez nous!’ zei ik. ‘Dat is laster!’ hernam driftig de Engelschman. ‘Er wordt natuur- | |
[pagina 262]
| |
lijk ook veel op het geld gezien bij ons als men een huwelijk wil sluiten; maar men verlangt daarbij ook iets meer: iets waarvan de Fransche vrouw, door haar gebrek aan zedelijke opvoeding, geheel en al ontbloot is: ik bedoel die huiselijke deugden, dien godsdienstigen zin, waarvan ik geen spoor kan vinden in de ontwikkeling eener Française, en waarop ik steeds terug kom, als de hoofddeugden eener vrouw.’ Na dezen uitval, dien ik niet wederleggen kon, wendde zich mijn vriend weder tot den knecht. ‘Er is zoo vele wijsheid in uw antwoorden, en uw inlichtingen zijn van zoo vele waarde voor ons geweest, dat ik mij verstouten zal,’ zeide hij, ‘om u nog eenige vragen te doen, mits gij mijne onbescheidenheid vergeven wilt.’ Een Franschman is doorgaans veel te ijdel om te denken, dat een vreemdeling hem voor den gek zou houden, en de knecht boog weder met de meeste aanvalligheid, terwijl hij zeide: Demandez, Milor!’ met het air van een volmaakten hoveling. ‘Die titel komt mij nog niet toe,’ hernam de Engelschman; ‘maar ik neem het dankbaar van u aan.’ ‘Ik dacht, dat die titel aan alle Engelschen van distinctie toekwam,’ hernam de garçon, ‘evenals - -’ ‘Het croix d'honneur aan elken meerderjarigen Franschman?’ kwam ik hem te hulp. ‘A peu près!’ zei de knecht, glimlachende. ‘Nadat de zeer geestige Léon Gozlan verklaard heeft,’ hervatte No. 43, ‘dat de jonge Parijsche vrouw nooit zoo geestig is, als het kind, - wat natuurlijk niet meer noodig is, als zij eenmaal een man heeft, - laat hij weder eene groote gaping in haar leven, en eindigt met te verklaren, dat haar esprit met den ouden dag terugkomt, wanneer men overigens in minder gezegende landen gewoonlijk begint te suffen. Zult gij ons nu met een enkel woord kunnen zeggen, wat het hoofddoel van het leven eener épouse is hier te Parijs, eer zij oud en leelijk genoeg is, om weder geestig te worden?’ ‘Och, mijnheer,’ hernam de knecht: ‘eene vrouw heeft bij ons een hard leven. Zij moet voor duizenderlei dingen zorgen, waaraan wij mannen niet denken. Iedere groote dame moet bij voorbeeld hare cachemires, hare bijoux, hare équipages hebben: hoe zal zij daaraan komen?’ ‘Van haar echtgenoot, natuurlijk!’ zei de Engelschman, alsof hij dat van harte geloofde. ‘Pardon, monsieur!’ gaf de garçon tot antwoord. ‘Het valt den armen man zwaar genoeg, om die voor zijn maîtresses te bezorgen!’ ‘Komaan,’ zei ik tot mijn vriend, ‘het is te gek een geheel volk op de losse gezegden van een knecht te gaan veroordeelen; laten | |
[pagina 263]
| |
wij onze rekening hier betalen en opstappen, of zoo gij ons gesprek wilt voortzetten, moeten wij het op eene meer redelijke wijze doen.’ ‘Ik zal u niet lang meer ophouden,’ antwoordde de Engelschman, ‘dat beloof ik u, en wij zullen niet wetens en willens een onrechtvaardig of partijdig oordeel vellen; maar ik moet nog ééne vraag aan onzen vriend hier doen. - En als mijnheer moeite genoeg heeft om de straks genoemde behoeften van zijn maîtresses te voldoen, wie voorziet dan de arme vrouw?’ ‘Ses amants!’ hernam de knecht. ‘Merci!’ zei de Engelschman. ‘Vraag nu als het u belieft onze rekening. Wij zijn genoegzaam ingelicht!’ De knecht verwijderde zich onmiddellijk, en No. 43 keerde zich tot mij met een ernstigen blik en begon opnieuw als volgt: ‘Geloof niet dat het lichtzinnigheid van mij is, of een gebrek aan die kieschheid, welke mij als man en echtgenoot betaamt, dat ik over maîtresses en amants met dien knecht gesproken heb, - iets, dat bij ons op zich zelf even vernederend als laag zou zijn. Hier staan de zaken anders (het maakt ze daarom niet beter, of minder onzedelijk), maar het is onmogelijk om achter de waarheid te komen, als men de dingen niet onderzoeken wil. Wat nu dien armen knecht betreft, zult gij zeggen, hij heeft noch opvoeding noch beschaving genoeg om zulk een onderwerp te vatten, als het huwelijksleven in al zijn schakeeringen, en ik ben ook verzekerd, dat hij natuurlijk zijne meeste ondervinding opgedaan heeft uit de romans van het Cabinet de lecture, of uit de losse praatjes der gasten, die hij hier bedient. Maar de onverschilligheid, waarmede hij over zulk een onderwerp spreekt, is slechts een weerschijn van hetgeen de algemeene gevoelens, hetzij in boeken, hetzij in den maatschappelijken omgang, dienaangaande uitdrukken; zijn praatjes zijn slechts één bewijs te meer van de lichtzinnige wijze, waarop men hier algemeen denkt over de heiligste banden van ons aardsche leven; gij kunt ze ook aan onwetendheid, aan gebrek aan verlichting, aan wat gij wilt, bij hem toeschrijven; maar welke verontschuldiging vindt gij voor den schrijver, die zijne afdeeling over les maîtresses à Paris, met de volgende lofspraak op die dames begint: ‘Deze benaming heeft in de meeste vreemde talen geen kiesch equivalent,’ (bewijst dit niet al voor onze grootere zedelijkheid?) ‘omdat het voorwerp, daarmede bestempeld bij andere volkeren, niet een wezen is, dat bemint en bemind wordt, zooals bij ons het geval is. Vreemdelingen hebben uit de grove taal der zinnen meer of minder beleedigende namen uitgezocht, om ze aan die uitverkorene onder alle vrouwen te geven, welke wij in Frankrijk onze maîtresse noemen.’ ‘Dat is waar,’ zei ik, ‘en bewijst hoe langer hoe meer onze zedelijke meerderheid.’ ‘Stil,’ hernam de Engelschman; ‘ik heb nog niet gedaan. “Hun | |
[pagina 264]
| |
ondankbare spraak schandvlekt zonder barmhartigheid, hetgeen onze taal verheft, (namelijk de opgeschikte ondeugd); zij bezoedelen haar, die wij met bloemen bekransen, zij bespatten met modder het voorhoofd, dat wij bekronen. Bij hen is de maîtresse nog de slavin der oudheid, wachtende aan den hoek der straat, of nedergezeten op de marmeren stoep van het paleis: bij ons heeft. de maîtresse eene ridderlijke en koninklijke afkomst: zij volgde Reinhout en Tancred in de kruistochten, en heeft den troon beklommen met Karel VII, Frans I, Hendrik III, Hendrik IV en Lodewijk XIV, in de personen van Agnes Sorel, Diane de Poitiers, Gabrielle d'Estrées en de Marquise de Montespan, edele vrouwen, teedere zielen, bekoorlijke vernuften! Zonder haar zouden de vorsten, welke zij beheerscht hebben, noch moed, noch kieschheid, noch eerlijkheid, noch onderscheidingen hebben gehad: zij waren niets anders dan Koningen gebleven!” Kunt gij u nu verbeelden, dat zoo iets als dit in eenig ander land dan Frankrijk geschreven kon worden, door iemand vooral, die als schrijver een zekeren naam heeft gemaakt. En nu vraag ik u, in 's hemels naam, wat kan de zedelijke toestand eener maatschappij wezen, waar zulks geduld wordt? Ik spreek niet van het standpunt van den schrijver zelven; dat hij een man van de wereld is, blijkt uit zijn overige schriften, en durft gij te ontkennen, dat geen schrijver zoo iets zou durven drukken, zonder zich zeker te gevoelen eenigen weerklank onder het publiek te vinden?’ ‘Ik moet bekennen,’ hernam ik, ‘dat mij zulks niet alleen zeer gewaagd, maar ook zelfs bijna als eene onmogelijkheid voorkomt, en wat ook het publiek er van zegge, is het zeker, dat als de Parijzenaars standbeelden voor hun oude wijven oprichten, hun maîtresses een standbeeld verschuldigd zullen zijn aan den wijsgeerigen, voortreffelijken Léon Gozlan.’ ‘Genoeg dus,’ zei de Engelschman, ‘van het boek en het onderwerp. Wij willen beiden nu vergeten; onze glazen ledigen op het welzijn onzer eigen echtgenooten, in verre barbaarsche landen, en dan weder langzaam naar het middelpunt der verlichting en beschaving terugwandelen.’ ‘Met een dankbaar hart,’ voegde ik er bij, ‘dat wij er niet te huis behooren!’ |
|